JOHANNES VAN HET KRUIS - 1
Uit: Cántico Espiritual, het Geestelijk Hooglied en uit: O Vlam van liefde levend,
Beurtzang tussen de ziel en de bruidegom
Bruid:
1 Waar heb jij je verborgen,
Beminde, en mij achtergelaten in zuchten?
Zoals het hert vluchtte jij weg
nadat jij mij verwondde;
ik liep je na, roepend, maar je was verdwenen.
2 Herders die uitgaat
ginds door de weiden de heuvel op,
als jullie bijgeval mochten zien
hem die ik het meest bemin,
zegt hem, dat ik wegkwijn, pijn lijd en sterf.
3 Zoekend naar mijn lief,
zal ik daar gaan over bergen en langs oevers;
niet zal ik plukken de bloemen,
niet duchten wilde dieren,
en nemen zal ik vestingen en grenzen.
Vraag aan de schepselen:
4 O bossen en struikgewas,
geplant door de hand van de Beminde
O weide van groene gewassen,
met bloemen veelkleurig gesierd
Zegt of hij door jullie is heengegaan.
Antwoord van de schepselen:
5 Duizend bevalligheden uitstrooiend
ging hij door deze bosjes inderhaast,
en, terloops zag hij ze aan:
door alleen zijn verschijning
gekleed liet hij ze in schoonheid.
Bruid:
6 Ach, wie zal mij kunnen genezen
Geef je dan ten leste waarlijk over;
wil mij niet zenden
van nu af nog andere bode:
want zij weten me niet te zeggen wat ik begeer.
7 En allen die daar dwalen
van jou gaan mij duizend bekoorlijkheden vertellen,
en allemaal, méér verwonden zij mij,
en mij laat achter stervend
(aan ) een ik-weet-niet-wat wat zij stamelen.
1. LAAT JOUW SCHOONHEID AAN HET LICHT KOMEN
(gedeelte uit: het kommentaar op het Geestelijk Hooglied van Johannes v.h. Kruis)
Tekst
1.1 Deze verliefde ziel zoekt hem met meer ijver dan zij geld zou zoeken, en daarom heeft zij alle dingen opgegeven, tot op zichzelf toe, omwille van hem. Zo lijkt het, dat God haar om deze zo vurige beden een geestelijke aanwezigheid van zichzelf gaf, waarin hij haar enige diepe aanblikken toonde van zijn godheid en schoonheid. Daarmee vermeerderde hij nog veel meer in haar het verlangen om hem te zien en de gloed. Want, zoals men water pleegt te gieten in een smidse om het vuur meer te doen ontbranden en gloeien, zo pleegt de Heer te doen met enkele van deze zielen, die verkeren in deze hitte van liefde. Hij geeft hun enkele tekenen van zijn voortreffelijkheid om hen meer in gloed te zetten, en zo is hij bezig hen beter voor te bereiden op de gunsten die hij hen later wil bewijzen. Door deze duistere aanwezigheid begint de ziel eindelijk dit hoogste Goed en de schoonheid, daarin verborgen, te zien en te voelen, stervend van verlangen om hem te zien. Daarom zegt zij de volgende strofe:
Ontsluier jouw aanwezigheid,
en mij doen sterven jouw aanblik en schoonheid;
zie hoe de pijn van liefde niet genezen wordt
dan door de aanwezigheid en de verschijning!
1.2 De ziel verlangt vervolgens te zien dat zij reeds het bezit is van deze grote God, door wiens liefde zij zich geroofd voelt en haar hart verwond. Omdat zij het niet langer verdragen kan, vraagt zij in deze strofe op besliste wijze dat hij haar zijn schoonheid ontsluiert en toont, die zijn goddelijk wezen is, en dat hij haar doet sterven met deze aanblik door haar te bevrijden van het vlees, waarin zij hem immers niet kan zien en genieten zoals zij verlangt. Daarom brengt zij hem de angst en pijn van haar hart onder ogen. Daaraan blijft zij door haar liefde lijden, zonder remedie te kunnen vinden in iets dat minder is dan deze heerlijke aanblik van zijn goddelijke Wezen.
Dan volgt het vers:
Ontsluier jouw aanwezigheid.
1.3 Om dit te verklaren moet men weten dat God drie manieren van aanwezigheid kan hebben in de ziel.
De eerste is wezenlijk. Op deze manier is hij niet alleen in de betere en meer heilige zielen, maar evenzeer in de slechte en zondige en in alle andere schepselen. Want met deze aanwezigheid geeft hij hun leven en zijn, en als deze wezenlijke aanwezigheid hun zou ontbreken, zouden zij allen te niet gaan en ophouden te zijn. Deze aanwezigheid ontbreekt nooit in de ziel.
De tweede aanwezigheid is door genade. Hierin verblijft God in de ziel, doordat hij behagen en voldoening in haar vindt. Deze aanwezigheid hebben niet allen, want zij die in [dood]zonde vallen, verliezen haar. De ziel kan op natuurlijke wijze niet weten of zij deze aanwezigheid heeft.
De derde is door geestelijke aanhechting. In vele toegewijde zielen pleegt God immers op talloze manieren enige vormen van geestelijke aanwezigheid te bewerkstelligen, waarmee hij hen herschept, genieting en vreugde geeft.
Echter, zowel deze geestelijke aanwezigheid als de andere zijn alle verborgen. God toont zich in hen niet zoals hij is, omdat de conditie van dit leven het niet verdraagt. Zo kan men het bovenstaande vers begrijpen op het niveau van ieder van deze vormen van aanwezigheid, d.w.z.: Ontsluier jouw aanwezigheid.
1.4 Omdat het zeker is dat God altijd aanwezig is in de ziel, tenminste volgens de eerste manier, vraagt de ziel niet dat hij in haar aanwezig zal zijn, maar dat hij deze verborgen aanwezigheid die hij in haar bewerkstelligt — of het nu de natuurlijke is, of de geestelijke, of de affectieve — aan haar ontsluiert en openbaart, zodat zij hem kan zien in zijn goddelijk zijn en schoonheid. Immers, zoals hij met zijn aanwezig ‘zijn’ natuurlijk zijn geeft aan de ziel en met zijn aanwezige ‘genade’ haar vervolmaakt, moge hij haar evenzeer verheerlijken met zijn geopenbaarde heerlijkheid.
1.5 Omdat deze ziel in gloed en liefdesaanhechting aan God verkeert, moeten wij verstaan dat deze aanwezigheid, waarvan zij hier vraagt dat de Minnaar die aan haar ontsluiert, allereerst begrepen moet worden als een zekere affectieve aanwezigheid, die de Minnaar van zichzelf aan de ziel geeft. Deze was zo hoog, dat het de ziel toescheen en zij voelde dat daarin een onmetelijk zijn verborgen was, waarvan God haar zekere schemerige aanblikken meedeelt door zijn goddelijke schoonheid. Deze hebben zo’n uitwerking in de ziel, dat dit haar doet smachten en bezwijmen van verlangen naar datgene wat zij daar verborgen voelt in deze aanwezigheid. Dit komt overeen met datgene wat David voelde toen hij zei: ‘Mijn ziel smacht en kwijnt in de voorhoven van de Heer’ (Ps.83:3)
1.6 Want op dit moment bezwijmt de ziel van verlangen om onder te duiken in dit Hoogste Goed, dat zij voelt als aanwezig en verborgen. Immers, hoewel het verborgen is, voelt zij heel duidelijk het goede en de genieting die daar voorkomt. Bijgevolg wordt de ziel met meer kracht aangetrokken en meegesleept door dit goed dan enig natuurlijk ding door zijn middelpunt. Door deze hevige en innerlijke neiging zegt de ziel, omdat zij zich niet langer kan inhouden: ‘ontsluier jouw aanwezigheid!’
GEZANG 1,1-17
O vlam van liefde levend
die teergevoelig wondt
in ‘t allerdiepste centrum van mijn wezen,
jij bent niet meer afwerend;
voltooi nu, als je wilt,
verbreek het weefsel van dit fijne ontmoeten.
Uitleg
Terwijl de ziel ervaart
dat ze al helemaal in de goddelijke vereniging is ontvlamd,
dat haar verhemelte geheel in heerlijkheid en liefde is ondergedompeld,
dat zij tot in het meest intieme van haar wezen niet minder dan stromen heerlijkheid aan het
5 uitstorten is en overvloeit van genoegens (Hoogl.8:5)
en terwijl ze uit haar binnenste stromen levend water voelt stromen, waarvan de Zoon van God zei
dat ze zouden uitgaan uit dergelijke zielen (Joh.7:38),
10 lijkt het dat zij - aangezien ze met zoveel kracht is omgevormd in God
en zo sterk door hem bezeten is
en getooid is met zulke prachtige rijkdommen aan gaven en deugden –
zo dicht bij de gelukzaligheid is,
15 dat alleen een dun weefsel haar ervan scheidt.
Ze ziet dat die fijngevoelige vlam van liefde die in haar brandt,
iedere keer dat die in haar doordringt
haar als het ware verheerlijkt met zachte en krachtige heerlijkheid.
En dat gebeurt zodanig
20 dat iedere keer dat deze vlam haar verteert en in haar binnendringt,
het haar voorkomt
dat die haar het eeuwig leven zal geven
en het weefsel van het sterfelijk leven zal verbreken.
Er ontbreekt maar heel weinig aan
25 en zodoende is er maar weinig dat in substantie nog niet verheerlijkt is.
Daarom zegt ze met groot verlangen tot de vlam
- die de Heilige Geest is –
dat deze toch het sterfelijk leven afbreekt door dat fijne ontmoeten,
waarin hij haar werkelijk meedeelt
30 wat hij haar iedere keer lijkt te zullen geven
wanneer hij haar ontmoet,
namelijk dat hij haar geheel en al verheerlijkt.
En zo zegt zij:
o vlam van liefde levend!
---------------------------------
Gezang II,1-7
O zacht en lieflijk schroeien
O zoetstrelende wonde,
O hand zo zacht, o fijngevoelig raken,
Dat eeuwig leven doet smaken
En alle schuld betalen;
Dodend heb je dood omgezet in leven.
Dan volgt het vers:
o zacht en liefelijk schroeien
2. Zoals we hebben gezegd,
is dit schroeien hier de Heilige Geest,
want zoals Mozes in Deuteronomium zegt:
God onze Heer is verslindend vuur (4:24),
namelijk:
vuur van liefde,
dat de ziel die het mocht raken,
10 op een onvoorstelbare manier kan verteren en in zich omvormen,
doordat het van een eindeloze kracht is.
Maar het vuur verbrandt iedere ziel
en neemt haar op
naargelang hij haar beschikbaar vindt:
15 de een meer en de andere minder,
en dit zover hij wil en hoe en wanneer hij wil.
En aangezien het een oneindig vuur van liefde is,
is de gloed van de ziel
wanneer het de ziel wat steviger wil raken,
20 in zo’n hoge graad van liefde
dat ze meent heftiger te branden dan alle branden van de wereld.
En daarom noemt ze in deze samenvoeging de Heilige Geest schroeien.
Want zoals bij het schroeien
het vuur intenser en heftiger is en grotere werkzaamheid heeft dan in een andere vuurgloed,
25 zo is het ook met de daad van deze vereniging,
want het is een liefdevuur dat meer ontvlamd is dan alle andere.
En daarom noemt ze het, in relatie daarmee, schroeien.
En omdat dit goddelijk vuur, in dit geval, heel de ziel in zich omgevormd heeft,
voelt ze niet alleen schroeien,
30 maar is zijzelf één en al schroeien van heftig vuur.
En het is iets dat wonderlijk en vermeldenswaard is:
ook al is dit vuur van God zo heftig verslindend
dat het met meer gemak duizend werelden zou verteren
dan het vuur van deze wereld een pluisje vlas,
35 toch verteert het de ziel niet
waarin het op deze manier brandt
en nog minder bezorgt het haar enige droefheid.
Veeleer vergoddelijkt het haar
en geeft het haar genoegen
40 in de mate van de kracht ervan,
door zacht in haar te verzengen en te branden.
En dit komt door de zuiverheid en volmaaktheid van de geest waarin ze brandt [in de Heilige Geest],
zoals dat gebeurde in de Handelingen van de Apostelen (2:3).
45 Daar verzengde dit vuur,
toen het met grote heftigheid kwam,
de apostelen,
die zoals de Heilige Gregorius zegt inwendig zacht brandden in liefde.
En dit geeft ook de Kerk te verstaan,
5 wanneer ze in datzelfde verband zegt:
‘Er kwam vuur uit de hemel
dat niet verbrandde, maar schitterde;
dat niet verteerde, maar verlichtte”.
Want omdat het doel van God is de ziel te verheffen,
10 mat het vuur haar niet af en benauwt het haar niet,
maar verblijdt het haar en geeft het haar genoegen.
Het brengt haar geen duisternis en verast haar niet
zoals het vuur dat doet met de kolen,
maar het verheldert en verrijkt haar,
15 en daarom noemt de ziel het: zacht en liefelijk schroeien.
De gelukkige ziel die door groot geluk tot dit schroeien komt,
weet zo alles, smaakt alles,
20 doet alles wat ze wil,
en gedijt.
Niemand overwint haar,
niets raakt haar.
Want deze ziel is het waarvan de Apostel zegt:
25 De geestelijke mens oordeelt alles,
en wordt door niemand geoordeeld (1 Kor.2: 15).
Et iterum:
De geest onderzoekt alles, zelfs de diepten van God (2:10).
Want dit is de eigenschap van de liefde:
30 alle weldaden van de Geliefde doorgronden..