Alijt Bake
cursus Nederlandse spiritualiteit
Dr. Rudolf van Dijk O.Carm. 1992
Voor de audio lezingen, klik HIER
DE WEG NAAR JE ZELF
TEKSTEN VAN ALIJT BAKE (1415-1455)
1. Vanuit de ballingschap
[11 Vreugde en blijdschap in de heilige Geest. In eerbied opgedragen.
Eerwaarde en zeer geliefde pater,
Omdat de waarachtige liefde niet bestaat zonder aansporing en het doen van goede werken, voel ik mij geroepen U, Eerwaarde, iets te schrijven tot Gods lof, tot opwekking, ter verduidelijking en bemoediging om Uw weg naar verhevener en volmaakter deugden te vervolgen. Daar bent U op het moment dat ik dit schrijf, God zij geprezen, stellig al mee begonnen. Mijn verlangens hebben mijn verstand gedurende dit jaar vaak gevraagd wie toch de fijne graankorrel zou zijn. Welnu, zo werd mij duidelijk, het zou om U gaan. Daar ben ik tot op dit moment heilig van overtuigd, God zij geprezen. Wat hebt U toch alles bij elkaar aan smaad, schande en schaamte omwille van mij geleden. U bent daar desondanks zo rustig doorheen gegaan met een zachtmoedige gelatenheid, zonder opheldering te willen hebben of enige menselijke steun te zoeken. Uiteindelijk zal U dit echter absoluut geen nadeel berokkenen. Hoe alles ook afloopt en wie er schade van ondervindt, het komt u ten goede, omdat de waarachtige deugden daardoor in u zullen toenemen.
[21 Ach, wat moet ik zeggen? Van alle doorstane ellende is het het beste dat de graankorrel moet sterven, waaruit een zo verheven deugdzaam leven voortkomt. Ach, geen oor heeft het gehoord, geen oog heeft het gezien. Evenmin is het in het mensenhart opgekomen wat God in gereedheid heeft gebracht voor hen die hun eigenheid zonder meer kunnen laten sterven en overwinnen, van buiten en van binnen. Dit gebeurt allemaal uit liefde tot Jezus en om de waarachtige deugd deelachtig te worden, om het hemelse geluk van zichzelf en om het nut en de zaligheid van iedereen, vriend en vijand.
Ach, wat geniet een ziel die aan haar ‘zelf’ gestorven is, inwendig zowel als uitwendig, in God. Ach, deze kent altijd vrede vreugde en blijdschap in de Heilige Geest. Om die reden zal zij het eeuwig leven en de hemelse vreugde hier op aarde ervaren. Niets immers wat een aanslag op haar zou willen plegen, kan haar uit balans brengen. Moge God ons allen dit laten bereiken. Amen.
Ach, geliefde pater, omdat U zich in dit opzicht veel moeite getroost hebt en getrouw bevonden bent, hebt U het verdiend iets meer van mijn innerlijk leven te weten, meer dan alle andere mensen die ik, Uw aller-nederigste zuster, indertijd kende.
[3] Ach, geliefde pater, ik heb nog een brief geschreven die aan de paters in het generaal kapittel gestuurd moet worden. Hiervan stuur ik U, eerwaarde, een afschrift om grondig na te zien of het U goeddunkt dat ik onze eerwaarde pater (prior superior) van Windesheim, alsook onze goede prior, de subprior en de procurator, een aparte brief zal sturen. Ik meende dat ik er goed aan deed een brief aan onze eerwaarde pater, onze goede pater prior, subprior en procurator te sturen - hoewel ik deze aan het generaal kapittel gestuurd heb -, al was het maar om hun te vragen mij te helpen. Laat mij echter in godsnaam bijtijds weten, zodra U alles grondig gelezen hebt, in hoeverre het U goeddunkt. Vertel er echter niets over tegen onze mater en onze zusters, want ik ben bang dat zij nog niet sterk genoeg zijn. Welnu, om des te beter te weten wat U mij zoudt adviseren, zal ik dan Uw opvatting over deze kwestie kennen, als die van mijn vertrouwde vriend, zoals hierboven gezegd is. Onze paters mogen echter niet weten dat ik dit daadwerkelijk zoek en nastreef. Als zij de waarheid namelijk zouden kennen, zouden zij mij niet mijn gang willen laten gaan. Ik zou op die manier, naar ik vermoed, van de eer en glorie Gods, van de vreugde van alle engelen en heiligen en van mijn hoogste geluk verstoken blijven. Daarom mogen zij er nog geen weet van hebben, voordat aan alles een einde gekomen is. Dan kan men het hun gerust vertellen tot hun stichting en verbetering. Maar niemand die tegen mij gekant is, mag het weten, met uitzondering van hen die mij in deze situatie kunnen helpen. Dat zijn al mijn lieve, uitverkoren vrienden en zij die op de hoogte zijn van mijn inwendig leven. Aan hen gun ik het zeker. Mocht U de persoon kunnen bereiken die mij over de wolven en de luipaarden heeft geschreven, dan zou ik willen dat hij goed op de hoogte was. Hij zou daardoor kunnen weten hoezeer ze mij leed berokkend hebben, hoezeer ik er verdriet van heb en hoeveel ik er voor hen om lijd.
[4] Nu, geliefde pater, zal ik U allereerst de reden van mijn schrijven en mijn opvatting over deze zaak meedelen en wat mij hiertoe aanzet. Allereerst moeten U en mijn dierbare vrienden die zich aan de weg wijden, weten dat niemand zo volmaakt kan worden of er rest altijd nog iets onvolmaakts. Hij mag dan nog zo geestdriftig zijn voor de deugd van de oprechte ver-niet-ing van zijn ‘zelf en zich daarop zowel van buiten als van binnen, in de ruimte tussen God en zijn ziel, toeleggen. Dit is niet het geval als de mens op een buitengewone, onbekende en ongehoorde wijze door God geoefend wordt. Evenmin gebeurt het, wanneer God toelaat dat deze mens door middel van hevige vervolgingen tegen alle recht en reden en redelijk oordeel in en onder vernietiging van alle aardse goed op de waarachtige deugdbeoefening geoefend wordt. De mens maakt zich dan voor eerst grondig los van de mateloze gehechtheid aan zichzelf en al het geschapene- door met zachtmoedige gelatenheid boven zichzelf uitstijgen. Hij komt los van zichzelf en het geschapene door in de ver-niet-ing van zijn ‘zelf’ te sterven in het oordeel Gods en in het waarom van zijn eigen afgrondelijke, allerliefste wil. Hij is dan ontheven aan het reilen en zeilen van alle mensen in positieve of negatieve zin.
Ook al meende hij voordien dat hij, zoals de geestelijke boeken getuigen, de zuivere en geregelde liefde kende, er stak nog steeds enige onvolmaaktheid in, zoals eerder gezegd is . De liefde had nog niet haar uiterste zuiverheid bereikt, zoals dat het geval is met een voorwerp van zilver dat niet gepolijst is; het is weliswaar kostbaar, maar er straalt geen fraaie schittering af. Wanneer de mens zich nu toelegt op de totale ver-niet-ing van zichzelf, zowel van binnen als van buiten, in de ruimte tussen God en zijn ziel, en hij doet dat zo goed hij maar kan, dan wordt de mens fraai gepolijst en blinkt hij schitterend. Hij verandert echter geheel en al in goud en glanst schitterend, als deze bovennatuurlijke beproeving over hem komt. Deze overstijgt alle recht en reden en redelijk oordeel. De mens kan hierin het verdere verloop van zijn leven zonder schadelijke invloed voor de toekomst deugdzaam doorleven. Hij verandert echter helemaal in uiterst fijn goud, als hij zich hier met hart en ziel aan overgeeft en ernaar verlangt. Dit gebeurt ook als hij bovendien diegenen die hem dit lijden aandoen, steeds meer kan beminnen, meer nog dan de andere mensen, en als hij vlees en bloed over zou hebben voor hun zaligheid en rechtop, zingend en springend, over deze lijdensweg zou lopen.
[5] Alleen door tal van bovennatuurlijke beproevingen en door deugden wordt de mens getooid met diverse kostbare edelstenen die in het fijne, pure goud gezet zijn. Zo gaat de mens op hetzelfde moment luisterrijk schitteren, intenser dan wie van medeschepselen ook. De Schepper en zijn hemelse schare verlustigen en verblijden zich over deze schoonheid van de verheven ziel. Deze ziel is namelijk vrij en edel. Daarom is zij haar Koning welgevallig.
Om deze schoonheid en adeldom te verwerven, geliefde pater, is het mij bovenal te doen. Ik zou haar langs deze weg willen verkrijgen. Dit nu is de eerste en voornaamste reden van mijn schrijven.
De tweede reden is deze. Zoals de heilige Laurentius met zijn beulen de spot dreef, terwijl ze hem aan het martelen waren, zo zou ik ook de duivel in dit opzicht willen bespotten tezamen met allen die hem volgden. Hij is namelijk zo lang mijn vijand geweest en heeft tal van opmerkelijke bekoringen tegen mij wakker geroepen in de gedaante van geestelijke en wereldlijke personen, aanzienlijke en gewone. Zij zullen mij immers nooit zo willen laten lijden als ik om de eer en de glorie van God zou willen, evenals om de blijdschap van de engelen en de heiligen. Om de gelukzaligheid van, mijn ziel en tevens om de zaligheid van iedereen wil ik graag lijden onder allen die de oorzaak van mijn lijden willen zijn. Dit wil ik niet uit eigenwaan maar uit oprechte liefde, voortkomend uit de waarachtige deugd. Onze Lieve Heer heeft immers gezegd en onderwezen: Als iemand U op de wang slaat, keer hem ook de andere toe. Ontneemt iemand U Uw mantel, geef hem dan ook Uw onderkleed. Dwingt iemand U duizend passen te gaan, leg er dan twee duizend af.”
Welnu, op deze manier hebben ze mij op mijn wang geslagen, zoals U maar al te goed weet. Ik keer hun de andere toe. Zij hebben mij van mijn mantel beroofd, dat wil zeggen van het respect jegens mijzelf Zij hebben mij van mijn positie van buiten ten opzichte van de mensen en van mijn goede naam beroofd, die voor menigeen vruchtbaar was. Mijn gelaat hebben zij met schande bedekt. Nu wil ik hun ook mijn onderkleed erbij geven. Daar is mij meer aan gelegen dan aan mijn bovenkleed, namelijk de ondermijning van mijn lichamelijke conditie. Ik heb mijn hoop immers op God gesteld! Hij die Laurentius en anderen kracht gegeven heeft om de marteling te overwinnen door een sterk karakter, zal het mij ook niet aan moed laten ontbreken. Het is volgens mij namelijk zijn glorie en eer, de vreugde van de engelen en de heiligen en mijn hoogste gelukzaligheid dat zij mij ook menige stap laten zetten buiten mijn klooster in ballingschap. Ik zou er graag nog eens twee keer zoveel voor overhebben.
Wel, geliefde pater en beminde vrienden, dit zijn de redenen die mij tot schrijven aanzetten. Spreek hierom, mijn uitverkoren, lieve, vertrouwde vrienden, met elkaar. Laat al deze zaken tot u doordringen en geef mij het beste advies in God.
[6] Ach, geliefde vrienden, veel mensen hebben de overtuiging dat er iets bijzonders en opmerkelijks gebeurd is. Dat is ook waar, als ze tenminste zouden weten hoe alles in zijn werk is gegaan. Voor degene die dit in alle eerlijkheid en met een juist oordeel opmerkte, zoals de geestelijke boeken en zoals onze regel en statuten beschrijven en onder woorden brengen, is het zonder meer een vreemde zaak. Het is buitengewoon opmerkelijk hoe onze geestelijke, wijze en geleerde mannen tot deze onverstandige en onredelijke dwaasheid gekomen zijn, tenzij God het toegestaan heeft. Zoals God het hart van de farao liet verharden ten opzichte van Mozes, en zoals het hart van de agressieve joden en farizeeën verblind was, zodat zij het waarachtige licht dat in Christus was, niet konden zien, en zoals Kaiafas verkondigde dat het beter zou zijn dat er één mens zou sterven dan dat het hele volk verloren zou gaan, welnu, precies zo is het met mij gebeurd. God zij lof. Al doet het groot en opmerkelijk aan, het drukt maar in uiterst geringe mate op mij, minder dan iemand voor waar zou willen houden. Daarom moet ik het ook verbergen en kan ik de vrede, vreugde en blijdschap van mijn hart niet laten zien, zoals zij in werkelijkheid is. Zij zouden het namelijk niet kunnen begrijpen en in dat opzicht eerder gebelgd dan gesticht zijn. Zij zouden denken dat dit voortkwam uit verwaandheid en vermetelheid en uit woede en wrok jegens mijn tegenpartij. Ik zou mij zo onaangedaan in hun ogen gedragen om hun dit te doen geloven. Dat was echter niet het geval. Zij zagen mij immers eten en drinken, slapen en waken, lachen en praten zoals zij. Zij zouden mij zeggen waar voor mij de heiligheid vandaan zou komen. Om die reden moet ik mijn ware aard verbergen en soms een ernstig gezicht trekken en zuchten. Dat komt echter niet uit verdriet voort, maar uit oprechte liefde voor de za1igheid van hen allen. Zij ervaren en voelen dat echter niet. Evenmin hebben zij er weet van. Vanaf de tijd namelijk dat God mij de vier wegen van zijn lijden onderwezen heeft, en daarna nog eens vier andere wegen waarlangs ik Hem al maar moest navolgen, vanaf die tijd kon dat alles mij niet tot extra last zijn. Om u te laten weten hoe dit gebeurde, zal ik er nu iets over vertellen.
[7] Meer dan veertien jaar geleden, op Hemelvaartsdag, bedankte ik Onze Lieve Heer voor de vier wegen die Hij omwille van de mensen gegaan was. Nu was Hij in zijn Rijk teruggekeerd. Ik vroeg Hem, of Hij mij wilde leren hoe een christen Hem langs deze vier wegen op zo gepast mogelijke wijze zou kunnen volgen tot zijn lof en overeenkomstig zijn liefste wil. Toen liet Hij mij, arme zondaar, zijn grote goedheid zien. Hij leerde mij hoe ik Hem na zou volgen langs deze wegen, in overeenstemming met zijn allerliefste wil. De eerste twee onderwees Hij mij zonder enig probleem. Toen ik Hem echter naar de derde weg vroeg, lachte Hij mij toe en zei: ‘Wil je die weg ook afleggen? Die is voor sterke mannen.’ Het leek of Hij wilde zeggen: ‘Jij moet toegeven dat je een arme, zwakke vrouw bent’. Hierdoor liet Hij mij mijn kleinheid zien. Op dat moment zei ik op mijn beurt in de vrijheid van geest waarin ik toen voor Hem stond: ‘O Heer, wie heeft de sterke mannen dan hun kracht gegeven? Bent U dat niet? O Heer, wat U hun gegeven hebt, zou U ook aan mij kunnen geven. Het zal U veel meer tot eer strekken bij de mensen, als U het wonder dat U gewoonlijk in sterke mannen tot stand brengt, in mij, een arme, zwakke vrouw, voltrekt.’ Toen zei de Heer, net of Hij overwonnen was: ‘O vrouw, groot is je geloof. Wat je wilt, geschiede.’ Daarop leerde Hij mij de twee andere wegen en alles wat daarbij hoorde en schonk mij genade. Daarin en daardoor ging ik op weg naar Hem. Nu ben ik op de derde weg geplaatst, waarop ik sedertdien gewandeld heb.
[8] Mijn geliefden, zie nu alles op mij neerkomen, zoals het op Christus neer kwam. Wij samen [Christus en ik] hebben op deze manier jaren geleden vastgesteld en besloten dat dit zo zou gebeuren. Ik ben met Hem verbonden geweest, zoals Christus één was met zijn Vader, zoals Hij alles in de hemel met Hem regelde en in goede banen leidde voor Hij op aarde neerdaalde en een menselijke gedaante aannam waarin onze gelukzaligheid tot stand gebracht werd. Hij wist steeds wat Hij had te doen, te laten en te lijden, alles op zijn tijd. Alles bracht Hij op het juiste moment tot stand, geliefde pater, hierom draait voor mij alles: of ik ook één met Hem mag worden en bij Hem mag blijven in de hemel, voordat Hij nederdaalde op aarde. Dit gebeurde allemaal al voor ik priorin geworden was, zelfs voor ik in de orde ingetreden was. Ik ben deze reeks jaren met Hem verbonden geweest en heb alles helpen adviseren, besturen en regelen wat op mij toekwam in doen, in laten en in lijden, ieder aspect op zijn tijd. Had de Heer dit niet ter wille van mij gedaan, dan zou ik niet in deze orde hebben willen komen. Ik zou er evenmin in hebben willen blijven. Welnu, geliefde pater, daardoor komt het dat deze hele affaire zo weinig op mij drukt. Al is de weg verschrikkelijk en zwaar, toch heeft Hij mij zijn genadegaven daarvoor geschonken. Geloofd moet Hij zijn voor eeuwig! Ach, als ik dit vergeten zou hebben, of als ik een vergeetachtig luisteraar geweest zou zijn, omdat het al weer zolang geleden is, hoe zou het mij dan nu vergaan zijn? Als mijn geloof, hoop en vertrouwen in God of de oprechte berusting in God enigermate gefaald mocht hebben in ongetroostheid van mijzelf, zou dit [de genade van het geduld] ontbroken kunnen hebben. Maar nee, de Heer heeft zijn beloften [haar door de beproevingen van deze weg heen te helpen] volbracht. Moge Hij nu zo verder met mij gaan en met alle schepselen als het Hem belieft.
[9] Ach, deze les hebben de mensen mij niet geleerd. Evenmin heb ik haar aan de boeken ontleend. Ik heb haar uit het binnenste van Onze Heer Jezus Christus en zijn lieve, glorievolle Moeder Maria. Zij zijn mijn boeken, mijn onderricht en mijn studie. Hieruit haal ik alles wat ik moet weten. Hierop is al mijn hoop, troost, toeverlaat en toevlucht in al mijn nood gebouwd. Hierop doe ik, laat ik en lijd ik alles, steeds op het goede moment. Hierin [in het binnenste van Christus] heb ik gewoond, dag en nacht. Hierin woon ik nog steeds en hierin zal ik niet ophouden te wonen. Nu zijn de wegen van mijn innerlijke opgang namelijk volkomen geworden in Hem, de eeuwige Waarheid. Om die reden geniet ik ervan. Ik geniet de vreugde van alle engelen en heiligen in mijn ziel, op dezelfde wijze als mijn Heer, Jezus Christus. Daarom zal ik nu ontvangen waar ik zo lang naar verlangd, gehongerd en gedorst heb. Zoals het opgejaagde hert smacht naar de waterbron, zo hunkert mijn ziel ernaar aan Hem gelijk te worden op de lijdensweg. Om die reden spring ik over alle bergen en heuvels van de ellende en schande, van het lijden, van de vooroordelen, van het vals getuigenis en van het bedrog van mijn vervolger, met blijdschap in de vallei van het bos, gelijkend op mijn Heer, Jezus Christus en al zijn uitverkorenen.
Ach, wat voel ik mij goed gestemd als ik mijn inwendige blik hierop richt. Ach, het zou de grote nood van mijn kleine, zwakke kinderen [medezusters in Galiea] niet lenigen, van wie ik de last op mij genomen heb en die troosteloos zijn. Ik hoop vliegensvlug over deze weg te gaan zonder enig oponthoud. Het liefst zou ik nog nieuwe zaken en aangelegenheden zoeken. Ik zou ze aan onze paters [van het generaal kapittel] ter hand stellen en aan hen die mij aanklagen, om er mij mee op te jagen en op te drijven, totdat zij moe zijn en ik gekregen zou hebben wat ik het liefste wil.
[10] Volg mij daarom in dit opzicht getrouw na, als U naar het [generaal] kapittel [in Windesheim] gaat. Zij kunnen daardoor te weten komen hoe ik U betoverd heb. Immers, het is, naar ik meen, de glorie Gods, de blijdschap van alle engelen en heiligen en mijn hoogste gelukzaligheid. Mocht onze orde hier enige vrucht of voordeel van hebben, dan moet dit zó gebeuren en niet in de vorm van zichtbare tekenen en wonderen, waar zij op gespitst zijn. De waarachtige, bovennatuurlijke deugden echter die men vooraf moet inoefenen, kunnen het inzicht van geleerden niet veranderen. De tekenen en de wonderen zullen hen niet tot bekering brengen, want er bestaat een veel grotere zekerheid over de waarachtige deugden dan over de buitenkant der deugden. God verlangt ook niet de tekenen en wonderen waarmee zij enkel hun grootheid zouden bewijzen. Hij vraagt van hen die deugden voor ogen te houden en na te volgen die zij nu de rug toegekeerd hebben. Het lijkt net of het onmogelijk is zover te komen, de laatste tijd. Dat is niet waar, want hier draait alles om. Tenzij onze paters, wie zij ook zijn, hun oren hiervoor openen en een oprechte stap terug in deze richting zetten, zal onze orde op korte termijn verdwijnen. Er is namelijk niets in aanwezig dan wat uitwendige deugdbeoefening. Van het inwendige, bovennatuurlijke leven der deugden echter, waar alles op aankomt, weten zij met hun allen niets. Zij gaan op het zintuiglijk waarneembare gericht voort, maar van het inwendig, geestelijk leven zijn ze niet op de hoogte. Zou men dit naar de letter kunnen leren, dan zou ik er zeker veel vinden. Maar nu het vooral op het beleven aankomt, vind ik er maar weinig. God betere het.
Daarom blijven zij ook onverlicht van binnen inzake de waarheid. Ze blijven de nadruk leggen op de werken die zij ons in woorden zelf leren. ‘Zie toch eens hoe dwaas dit is.’ Als men dit zou zeggen, zou ik er flink door gesterkt zijn, wanneer ik het aan mijn vervolgers zou kunnen zeggen. Dan betrof het niemand dan mij alleen. Ik durf het echter niet goed aan zonder Uw advies om mijn arme, zwakke kinderen en al mijn uitverkoren vrienden die ook onder de vervolging moeten lijden. Zij ondervinden er de gevolgen van, terwijl ze, naar ik vrees, nog niet sterk genoeg zijn. Overleg daarom met elkaar, mijn lieve vrienden, en adviseer mij het beste in God zo goed als U kunt.
2. De tweestrijd van de postulante
Alle mensen met wie ik omging, verwonderden zich over wat zij in mij hoorden en zagen. Zij waren bang dat ik veel te hoog wilde vliegen, dat ik veel te snel volmaakt wilde zijn en dat ik om die reden misleid was. Zij deden in hun advies een serieuze poging mij van mijn opvattingen af te brengen en brachten mij zo goed en zo kwaad als het ging op andere gedachten. Daarbij zeiden ze, dat ik mij op mijn fouten zou moeten richten om die te leren inzien en te overwinnen. Ik zou mij moeten toeleggen op uiterlijke activiteit waarin ik dienstbaar zou kunnen zijn. Dit immers was het terrein van de jonge en onervaren moniale, en niet die verheven zaken. Zij luchtten vaak in allerlei bewoordingen hun gedachten en spraken met minachting over mij en over wat ik zei en deed. Zij achtten dit alles beneden hun waardigheid. Omdat ik mij maar moeilijk op de zaken kon richten die zij mij voor- hielden, ontwikkelden zij in dat opzicht afkeer en misnoegen jegens mij. Ik was namelijk zeer in ingetrokken in die dingen die God mij in mijn binnenste leerde. Zij veroordeelden mij als eigenwijs en zelfingenomen, als iemand die meer geloof hechtte aan zichzelf dan aan iemand anders. Ik was iemand die alleen in zichzelf bezig was, die uitsluitend op zichzelf leefde, als een vrouw die op eigen gezag handelt. Dit zou allemaal verkeerd aflopen en uiteindelijk zou ik bedrogen uitkomen...
O Heer, wat is dit toch? Begrijpen zij er niets van, ervaren zij het niet en schatten zij dit verkeerd in? Wat kan dit toch zijn? Ik realiseer me, dat niets in mij
U kan voldoen. Hoe komt het toch, dat zij mij dat zo kwalijk nemen? Ach, lieve Heer, waar zijn zij dan gevoelig voor? Ik veronderstelde dat zij mij nog hoger en verhevener zaken en wegen zouden bijbrengen. Maar zij houden mij daar verre van en wijzen mij op zware, lange en gevaarlijke wegen. Wat houdt dit in, lieve Heer? Zij jagen mij angst aan en zeggen dat ik misleid ben of misleid zal worden. Ach, lieve Heer, wat is dit toch? Ik heb mij geheel en al aan U overgegeven en al mijn zorgen aan U toevertrouwd. Ik geloof en vertrouw dat U mij beschermen zult, dat U mijn leven richting zult geven, dat U mij zult onderrichten overeenkomstig Uw lieve wil en dat U mij niet zult laten misleiden. O Heer, hoe bestaat het dat ik telkens weer op eigen kunnen vertrouw en behagen schep in eigen kunnen? Hoe bestaat het dat ik bij voortduring van mijzelf houd, althans volgens hen naar wie ik eerder zou moeten luisteren dan naar mijzelf!? Ik ben nu eenmaal jong en argeloos, zeggen zij. Ik moet toegeven: zij zijn oud en wijs en hebben U lang gediend. Zij hebben veel gehoord, gezien en ervaren waar ik geen weet van heb. Daarom zou ik hen in elk geval moeten geloven. Sterker nog, ik koester geen andere gedachte dan dat het zo zou moeten zijn. U weet immers hoe ik mij volkomen onderworpen heb aan hen en ik vertrouw erop, dat U door hen mijn zaligheid zult bewerken overeenkomstig Uw lieve wil. Maar dat ik momenteel zo’n diepe kloof ervaar tussen wat U mij leert en wat zij mij onderwijzen, dat verwondert mij in hoge mate. Ik weet niet wie ik geloven of volgen moet. Ik vertrouw U, lieve Heer, desondanks toe, dat ik niet op eigen kunnen vertrouw, noch opga in mijzelf. Ik zeg U dat ik geen behagen schep in eigen kunnen, maar dat ik, Heer, alleen vertrouw op Uw mildheid en genade. Die hebt U mij getoond en daarvan weten zij niet dat U mij die bewezen hebt. Daarom geloof ik dat U mij niet zult laten misleiden. Lieve Heer, als het waar is wat zij zeggen, namelijk dat ik op eigen kunnen vertrouw, is het zonneklaar dat ik misleid word en moet ik telkens weer misleid worden. Maar, Heer, als ik in U geborgen ben en alleen daarop vertrouw, kan ik niet bedrogen worden.
Omdat ik wat dat betreft mijzelf niet geloof, ben ik er niet zeker van, ook al meen ik te weten dat het zo is. Ik kan het mij voorstellen, maar zij weten het op grond van leeftijd en ervaring beter dan ik. Om deze reden weet ik niet wat te doen. Heer, ik zal niet verder durven gaan, tenzij U mij zekerheid geeft in deze kwestie. Ik zal mij dan naar hen richten of diep bedroefd worden. Als het om U gaat, kan ik echter niet mistroostig worden. Ik kan namelijk niet anders geloven dan dat U het bent die in mij werkzaam is. Maar ik word zozeer uit het veld geslagen door al die vijandelijke bejegeningen, dat ik niet weet wat ik moet doen. Mijn zwakke wezen zou zich graag naar hen richten om hen in dit opzicht tevreden te stellen. Dan zou ik van die kwelling verlost worden en vredig en genoeglijk leven; dan zou ik geprezen, geroemd en geëerd worden door ieder van hen, die mij nu minachten en zo zwaar vonnissen. Ook ben ik er beducht voor dat het in mijzelf zit, al denk ik van niet. Wat, Heer, wilt U dat ik met betrekking tot dit alles doe? Ik zie mij geen stand houden noch voortgang boeken, want iedereen is tegen mij en zet zich tegen mij af. Als ik in hun voetspoor wil treden, lukt mij dat van binnenuit niet en raak ik in hevige gewetensnood. Ik voel dat ik mijn hele vrijheid en mijn gevoel van vereniging met U waar ik naartoe groeide, door die houding kwijtraak. Dat ben ik absoluut niet van plan vanwege alle consequenties daarvan. Als ik U namelijk verlies, verlies ik mijn gehele gelukzaligheid. Heer, daartoe ben ik toch niet verplicht? Ik incasseer wat ik verdragen kan, maar van U scheiden wil ik niet. Ik smeek U bovendien dat nooit of te nimmer toe te willen laten. O Heer, wat moet ik toch doen? U hebt mij hierheen gebracht. Het heeft er alle schijn van dat deze mensen [medezusters] mij weer weg willen jagen. Zij zeggen dat ik geen gemeenschapsmens ben en dat ik misleid ben. 0 Heer, wat moet ik toch doen? Zij kunnen mij hier wegjagen, maar van U kunnen zij mij niet wegjagen. Ik moet hoe dan ook bij U blijven. Daarom verkies ik het eerder alle armoede en ellende te verduren in Uw nabijheid dan alle rijkdom te bezitten zonder U. Wat staat mij, lieve Heer, in dezen te doen en hoe kan ik overeind blijven en hoe kunnen zij dat?’
Toen sprak de Heer in mij en zei: ‘Kom, Ik zal het je laten zien.’ Daarop trok Hij mijn diepste wezensgrond binnen om mij de Waarheid te laten zien. Hij toonde mij daar buitengewoon helder de Waarheid die aan alles ten grondslag ligt. Op dat ogenblik wist ik mij honderd of duizend treden hoger geplaatst dan zij [medezusters]. Ik zag de wegen die zij bewandelden en die zij mij onderrichtten. Deze liepen onmiskenbaar zoveel treden onder mij. Voorts ervoer ik hoe zij mij de weg wezen, als ik hun daarnaar vroeg.
Ik kan dit het best met het volgende beeld onder woorden brengen: het leek of ik mij op het dak van de kerk bevond om boven in de toren te klimmen. Ik vroeg de mensen die daar beneden stonden van een afstand: ‘Hoe moet ik op de toren komen?’ Zij zeiden daarop: ‘Kom hier beneden bij ons, dan zullen wij ladders gaan halen en de ene ladder aan de andere binden en ze vervolgens aan de buitenkant op de kerk leggen. Dan kun jij erop klimmen.’ Of nog anders gezegd: ‘Stel dat ik graag in Brugge zou zijn geweest - dat is hemelsbreed van hieruit de dichtst bijgelegen stad - , , stel dat ik hier voor de deur op een kar zou kunnen stappen en recht toe recht aan, zonder oponthoud, daarheen zou kunnen reizen, zij zouden dan gezegd hebben: ‘Wel, loop de Sint-Baafspoort uit en stap daar op een wagen en rijd naar Antwerpen. Maak vervolgens van Antwerpen een omweg over Hulst - dat wil zeggen er-om-heen - en zo zul je in Brugge komen.’ In beide gevallen wordt het doel bereikt.
Dit zijn inderdaad twee wegen om te slagen, maar die zouden lang en zwaar en zeer gevaarlijk zijn. Op dit lange, zware en moeizame traject kon immers veel rampspoed en oponthoud plaatsvinden, waar in het eerste geval geen sprake van zou zijn. Wie zich op het dak bevindt, heeft namelijk maar een klein, kort laddertje nodig om in de toren te klimmen. Al zou hij een sport missen, dan nog zal hij niet al te diep vallen, noch zich bezeren, maar weer op het dak terechtkomen. Om die eerste krachttoer te verrichten zou iemand lang onderweg zijn en hij zou nogal zware verwondingen op kunnen lopen. Wat de reis naar Brugge betreft, geldt hetzelfde. Kijk, op deze wijze voelde ik, dat ik dichter bij de Waarheid gekomen was dan zij. Maar zij wilden mij ervan wegtrekken in de richting van hun eigen wegen. Die zou ik absoluut niet kunnen begaan, als ik in vrede met mijn geweten zou willen leven en als ik de vereniging met God in vrijheid zou willen behouden, die ik reeds verkregen had en die zij niet ervoeren. Daarvan kenden zij het bestaan niet, noch de smaak.
Aldus werd ik aan alle kanten in het nauw gebracht, maar ik bleef niet verstoken van de genade Gods. Als ik er namelijk slecht aan toe was, schoot zij mij te hulp met zo’n licht en zulke openbaringen, dat Hij mij daardoor kracht en moed gaf en mij onderrichtte. Hij onderwees me en gaf me er zekerheid over door betrouwbare signalen. Hij leerde mij in het licht van rede en geloof alles wat ik wist, wat ik in alle omstandigheden moest doen en laten. Hij gebood mij vooral kalm te zijn en steeds verder te gaan. Hij zou mij een gevoel van veiligheid geven en mij alle moeilijkheden de baas laten worden, op voorwaarde dat ik mij alleen naar Hem zou richten en niet van Hem zou scheiden.
Toen ik zo’n grote genadegave ontvangen had, had ik een uiterst gelukzalig gevoel. Ik zweeg volkomen verstild en leefde naar buiten toe zo onopvallend, alsof ik niet bestond. Hierdoor wist niemand wat er zich in mij voltrok. Al zagen ze bij tijd en wijle wel iets aan mij, dan interpreteerden zij dat op hun manier en velden een hard oordeel, omdat hun hart er geen weet van had. Wanneer de Waarheid en de liefde tot mijn medezusters mij af en toe dwong dat tegen te spreken of niet nader te verklaren, namen ze het mij nog meer kwalijk. Ze zeiden dat ik hovaardig, zeer eigengereid en niet van het aardse was losgekomen en dat ik mij steeds opnieuw vrijpleitte van schuld. Ik zou het niet kunnen hebben dat men melding maakte van mijn gebreken en van nog veel meer. Wat zij allemaal over mij hadden gezegd en waarover zij hadden geoordeeld, stond aldus onomstotelijk vast. Daarop werd ik nog dieper geminacht, feller onderhouden en heftiger beschimpt. Zij hadden het nog meer op mij begrepen en bleven volharden in hun waarheid, omdat ik mij in uiterlijke aangelegenheden niet vaker naar hen richtte met veel opzichtige nederigheid en met veel gevlij, zoals zij verlangden. Sommigen hadden bovendien ideeën waaraan ik geen gevolg kon geven, om niet in gewetensnood te komen; het voorbeeld van onze lieve Heer, dat ik in mijn binnenste nastreefde, was er immers niet mee in overeenstemming. Toen werden zij nog agressiever tegen mij en zetten zij de Waarheid naar hun hand. Het kon niet anders of ik moest misleid zijn; daar waren zij heilig van overtuigd. Daarom spraken zij een nog harder oordeel over mij uit. Daarop wist ik, armzalig schepsel, niet wat ik moest doen. Dan toonde ik mijn onderdanigheid door te zwijgen en niet meer te spreken. Ik boog mijn hoofd en sloeg mijn ogen neer met een groot gevoel van schaamte en angst, naar het voorbeeld van onze lieve Heer Jezus Christus, zoals Hij deed toen Hij voor Pilatus stond. Dit heb ik steeds in mijn hart gedragen. Ik ben op mijn knieën gevallen en heb hun gesmeekt. of zij het mij wilden vergeven om Gods wil. Het was mijn schuld, ik wilde mij graag verbeteren. Ik kuste de grond en hun voeten. Soms lag ik langdurig op mijn knieën en vroeg vergiffenis. Dat deed ik allemaal met een inwendig beklemd hart uit angst dat ik echt misleid was, ook al was ik me dat zelf niet bewust. Daarom keerden mijn beproefde gevoelens zich steeds weer naar binnen naar God om Hem mijn nood te klagen en om een poging te doen de Waarheid te doorgronden, zoals ik verteld heb.
Hiermee was ik zo druk, dat ik soms niet eens op mijn omgeving lette. Naar buiten toe bleef ik wie ik was, net of ik er geen oog voor had, alsof ik hun oordeel veronachtzaamde. Ik toonde slechts de gewone ootmoedige houding en was van mening dat dit volstond. Maar al was het in mijn geweten voor God voldoende, voor hen was het niet genoeg, want zij wilden dat ik alles met blijdschap ter harte zou hebben genomen, dat ik er met een mild en blij hart mee ingestemd had, dat ik hen om hulp gesmeekt had, dat ik mij blij en openlijk gewonnen had gegeven. En dat juist kon ik niet gedaan krijgen, zozeer was ik ingetrokken in God, mijn vriend. Ik dacht aan geen andere vrienden. Dat was volgens mij ook niet nodig, want Hij was en is degene die men moet zoeken en met Hem verkeerde ik in staat van vereniging. Om die reden kon ik mij niet naar iemand anders richten. Daar moest ik veel om verduren. Zo vorderde ik met volharding, grote inspanning en een beklemd gevoel. Maar nooit vertoefde ik langer dan een half uur in zulke omstandigheden of God sterkte en bemoedigde mij met een buitengewoon licht van gelukzaligheid en genade. Hij onderrichtte mij, zodat ik wist hoe ik verder moest gaan. Hij begiftigde mij met zo’n intense zalige smaak in mijn ziel, dat geen levend wezen mij van Hem en zijn wegen zou kunnen afbrengen. Zo kwam ik er met zijn hulp doorheen...
Ach, hoe kon ik u duidelijk maken hoeveel weerstand ik van buiten ontmoette voor ik zover was dat ik in vrijheid bij mijn eigen weg durfde blijven en zonder vrees of angst voortgang kon maken. Ach, dat zou niet onder woorden te brengen zijn. Toch ben ik er gekomen dankzij de hulp van God, die mij steeds door de benarde omstandigheden heen geholpen heeft en dat nog doet. Eeuwig moge Hij geloofd zijn.
Ach, het zou niet te zeggen zijn wat ik allemaal aan beproevingen heb mogen lijden, en nog elke dag. Want u moet weten dat de weg die ik nu ga nog altijd zo wonderlijk is als mij de eerste weg was, en nog wonderlijker. Het is een weg van ootmoedig en zachtmoedig laten en lijden van mijn ‘zelf’ uit minne omwille van de eeuwige eer van God, wandelende alleen in geloof en hoop met ootmoedige vrees, zonder te weten wat het is, goed of kwaad, of hoe het mij vergaan zal, zowel nu als in het begin en nog meer. Immers,de wegen die ik bewandel, zijn zeer wonderbaarlijk, in die zin dat zij met het verstand niet te begrijpen zijn. Door ze echter eenvoudig te volgen en te ervaren raken ze bekend, en op geen andere wijze. Ik moet er daarom op vertrouwen, dat ik op deze manier tot het einde toe voort moet gaan, wat ook het gevolg moge zijn, goed of kwaad.
…[Het begin van mijn kloosterleven was zwaar] want de duivel bevond zich onmiskenbaar op mijn weg en bezorgde mij, waar hij maar kon, veel last.
Hierboven is al gedeeltelijk toegelicht met welke verleidingen hij mij bestookte. Dit deed hij, zolang ik in die geestelijke toestand was en er mij zoveel zorgen om maakte. Hij hoopte en verwachtte mij er op een zeker moment mee te overwinnen of mij in elk geval in zorgelijke omstandigheden te brengen. Hij deed zijn uiterste best bij deze mensen [medezusters] in de vorm van misnoegen of een hard oordeel over mij, zoals in het voorafgaande opgemerkt is. De eerder genoemde bekoringen werden echter overwonnen met hulp van God, en wel zo, dat de duivel mij hier [uit Galilea] niet weg kon krijgen.
Maar het bleef hier niet toe beperkt. Hij leed daarbij ook nog eens een groot verlies, omdat ik ondertussen zo’n intense naar binnen gerichte inkeer en zo’n hevig verlangend genieten naar God en de deugden ontwikkeld had. Hij was daar in hoge mate afgunstig op en vond het verschrikkelijk dat hij op deze wijze door mij misleid en in de val gelokt was. Welke bekoring hij ook op mij losliet om mij te bedriegen, te misleiden en te overwinnen, hij raakte er zelf in verstrikt en werd door Gods genade overwonnen. Het was een groot voordeel voor mij en ik vond het erg nuttig - zoals u hiervoor vernomen hebt -, hoe deze genade mij zo direct en innig mogelijk tot in het levende binnenste van onze lieve Heer Jezus Christus bracht. Zoals ik toen meende en nu nog meen, hielp mij het ene beter dan het andere. De genade dreef mij namelijk zo diep naar binnen, dat ik in het levende binnenste van mijn lieve Heer gevangen bleef.
Toen hij dit vernam, wist de duivel van ellende niet wat hij moest doen. Daarop liet hij de laatste bekoring die op mij gericht was, in de gedaante van mensen om mij heen ontstaan. Zij vielen mij met misnoegen en afkeer aan, velden een hard oordeel en bezorgden mij veel leed. Zij gaven mij veel te verduren en bezorgden mij veel last. Dit deed hij mede, opdat ik tegenzin zou krijgen en uiteindelijk van pure ellende zou weggaan. Het was ook mogelijk dat zij mij weg zouden sturen. Hij deed dit teneinde mij op deze manier in zo’n positie te kunnen manoeuvreren die hij op een andere manier uiteindelijk niet voor elkaar zou kunnen krijgen. Zo zou hij mij in elk geval tenminste kunnen verhinderen voortgang te boeken op mijn weg die zozeer haaks op zijn belang stond. Het was hem namelijk zonder meer duidelijk, dat hij tenslotte geen vat op mij zou hebben, zolang ik daarop bleef. Om die reden had hij mij liever tot hun wegen verleid, want dan zou hij wel enigermate greep op mij gekregen hebben. Nu kon hij daarentegen absoluut niets met mij beginnen, omdat ik van binnen onophoudelijk met God verenigd bleef in de innerlijke krachten van de ziel.
Al mijn hoop en hulp, troost, raad en vreugde had ik in Hem; nergens anders had ik mijn toevlucht. Ik was volledig in God verenigd, en wel zo dat ik nergens anders heen kon gaan dan naar Hem. Hij was alles wat ik nodig had. Daarom had ik zoveel inzicht en was ik zo sterk ten opzichte van alles wat op mij afkwam. Gods genade immers maakte dat in mij allemaal zo oprecht, zo eenvoudig en zo wezenlijk kenbaar, zonder dat ik het wist. Om die reden zou de duivel mij daar zo graag van afgebracht hebben en geleid naar wegen van anderen die niet zo verheven en evenmin zo zelfverzekerd waren. Ik zou dan mijn Heer, mijn God, ontrouw geworden zijn. Zo zou ik de genade van, de vereniging met en het besef vrij te zijn voor God verloren hebben.
Hij zou mij er vervolgens van buitengesloten hebben kunnen houden tezamen met die grauwe mensenmassa, waarvan hij er al velen - veel meer dan men vermoedt - in zijn macht heeft. God betere het. Zij vinden dat zij er erg goed aan toe zijn en dat zij iets geweldigs en goeds in het vooruitzicht hebben. Het zal voor hen echter anders uitpakken, als zij daar zullen komen waar hun elk geheim [van het inwendig verkeer met God] geopenbaard zal worden. Dan zullen zij allemaal iets anders zien dan zij nu bevatten kunnen, omdat zij er zich niet op richten en blijven steken in het licht van alledag, in menselijk redeneren en schone schijn. Als zij dan bij tijd en wijle enigermate ingekeerd zijn in de onderste lagen [van hun ziel] en daar wat aanraking en devotie ontvangen, menen zij al dat het voldoende is. Zij denken dat ze er erg goed voor staan en dat zij in hoge mate met God verenigd zijn. Ach nee, zij zijn er nog zeer ver van verwijderd. Met zulke middelen verleidt de sluwe duivel hen; hij weet goed wat dit inhoudt. Vervolgens houdt hij hen stevig in zijn greep met behulp van argumenten uit geschriften van magisters en predikers. Zij zijn er ook zo aan toe; daarom missen ze het licht van het inzicht en zijn ze blind. Zelfs al zouden zij wonderen verrichten met hun wetenschap, dan nog zijn ze blind en doof en weten zij niet hoe zij op de wegen van Gods Waarheid moeten voortgaan. Zij adviseren de mensen overeenkomstig hun eigen doen en laten. Dat houdt in dat de ene blinde de andere leidt en dat beiden in de kuil vallen. Hiertoe zou de duivel mij graag verleid hebben, als hij gekund had. Maar het lukte hem niet: de genade Gods die in mijn binnenste leeft, omdat ik mij zonder voorbehoud in alles voor Hem openstel, stond hem dat niet toe.
... Ik dacht er toen over van hier weg te gaan over de weg die ik gekomen was [terug naar Utrecht]. Ik meende dat het mijn plicht en een blijk van
naastenliefde zou zijn, als ik de prior van Windesheim hiervan op de hoogte zou stellen. Dan zou aan deze noodsituatie tenslotte een einde gemaakt kunnen worden. Daarom dacht ik dat ik naar hem toe moest gaan, hem de situatie helder uiteenzetten en hem vragen of hij mij in een ander klooster onder wilde brengen. Ik was immers nog leek [niet door geloften gebonden]. Ik voelde er niet voor in deze orde in te treden, tenzij de bestaande gebreken en misstanden uit de wereld waren geholpen. Daarom wilde ik tot elke prijs weg en ik meende dat ik aan dat gevoel niet langer weerstand zou kunnen bieden.
Om die reden ging ik naar de mater [Hilde Sonderlants] en liet haar weten wat mij op het hart lag. Ik noemde alles wat mij dwarszat en bracht haar van mijn plan op de hoogte. Zij nam het mij zeer kwalijk, was zeer ontstemd en trok het zich allemaal erg aan. Toen ik dat zag, werd ik nog driester op die punten en verwoordde alles zoals ik het ervoer. Ik noemde haar eveneens haar gebreken en zei dat ik mij erover verwonderde dat zij dermate verblind was dat zij zelf niet zag wat iedereen wist. Ik noemde er een aantal, onder wie ook personen van buiten het klooster, die er ruimschoots de schadelijke invloed van hadden ondervonden. Zij werd erg kwaad en kon het allemaal maar moeilijk verdragen. Zij merkte op dat er nooit op deze manier tegen haar gesproken was. Als ik geen openbare schuldbekentenis afgelegd had, zou het hele klooster over mij heen gevallen zijn. Vervolgens zei ik: ‘Let eens hier- of daarop, of men dit of dat in praktijk brengt. Ik meen zeker te weten van niet. Het zou de prior van Windesheim in hoge mate verwonderen en het zou hem zeer berouwen, dat u zo doof en blind bent.’ Dit kon zij erg moeilijk verteren, maar zij moest wel: ook al was zij mijn overste, ik was nog leek. Ik dacht bij mijzelf: ‘Hier wil ik niet blijven.’ Daarom wilde ik haar de waarheid zeggen en in dezen mijn plicht doen...
Ofschoon het iets verbeterde, hunkerde mijn hart naar Utrecht, naar de twee devote mensen die mijn speciale vriendinnen waren en die zeer heilig en
verlicht waren, zodat zij een vertrouwvolle omgang met God hadden. De eerste was degene over wie hiervoor, in het eerste boek, gesproken is. Zij had mij al mijn moeilijkheden voorzegd en voorspeld. Zij had mij gezegd dat God mij niet zou verlaten, nooit of te nimmer, en had mij met vreugde hierheen [naar Galilea] verwezen. Omdat zij mij door en door kende, wilde ik nog eens met haar praten om erachter te komen wat God wilde dat ik zou doen of laten. Wilde ik hier blijven of bij een van hen beiden? De een woonde namelijk in een gasthuis, zorgde voor de zieken en leidde een uitgesproken heilig leven. De ander woonde in volstrekte afzondering en leefde in armoede. Dat zou ik ook wel gewild hebben, als ze het mij geadviseerd hadden. Of moest ik naar nog iemand anders gaan - wat nog veiliger zou zijn - te weten naar zuster Coleta? Zij was hier [in Gent] toen nog niet. Ik veronderstelde echter dat ik voldoende hulp zou hebben gekregen om bij haar te komen. Om een bepaalde reden wilde ik met deze mensen praten. Ik wilde weten wat zij mij zouden adviseren...
Ach, toen liet de Heer mij pas zien wat Hij met mij voorhad en waar ik langs deze weg nog aan toe zou komen. Want zoals zuster Coleta moeder overste was van haar orde in de hervorming van de heilige kloosterregel, zo zou ik ook moeder overste van onze orde worden in de hervorming van het innerlijk leven. Onze lieve Heer wilde niet dat ik bij haar in haar orde zou komen, maar dat ik hier zou blijven. En zoals het leven naar buiten toe haar deel was, zo zou ik hetzelfde leven van binnen op een nog veel verhevener manier verwerven. Van de volmaakte armoede die ik naar buiten toe met haar nastreefde, zei Hij dat ik die verborgen in deze levensstaat van binnen zou beleven. Andere mensen aan wie ik leiding zou moeten geven, zou ik diezelfde weg leren. Alles wat er in die staat (van buiten) te beleven was aan zaligheid, moest ik hier nu eenmaal verborgen van binnen ondergaan. Zoals God zijn wonderbaarlijk handelen door haar [Coleta’s] activiteit naar buiten toe wilde voltrekken, zo wilde Hij zijn verborgen wonderbaarlijk handelen met hulp van mij van binnen in deze levensstaat voltrekken. Zo zouden wij beiden beloond worden en van eenzelfde geestelijke volmaaktheid en waardigheid zijn voor God...
Voorts vroeg ik onze Heer regelmatig of Hij mij moniale wilde maken van binnen, voordat ik het van buiten zou worden. Moniale zijn aan de buitenkant is immers niets. Als ik niet volkomen een niet geworden zou zijn voor ik het heilig habijt en de kloosternaam zou ontvangen, zou ik de naam en het habijt ijdel ontvangen...
Aldus weet u hoe en hoelang ik op deze gelukzalige weg van Gods genade geplaatst was in het jaar 1440, voordat ik in de kloosterorde kwam, waar ik de Heer steeds weer om gebeden had. Welnu, deze bevestiging bracht ook voor mij bepaalde activiteiten met zich mee in het vervolg van mijn leven. Want zoals ik onmiddellijk opmerkte, moest ik nu volharden in laten en lijden. Daar was ik nu met kennis en minne, met al mijn krachten binnengegaan en werd ik ontvangen door Gods genade. Daar heb ik tot nog toe, God zij dank, in verkeerd door Gods weergaloze genade...
Van die tijd af kon hij [de duivel] geen greep meer op mij krijgen. Hij heeft mij, God zij dank, sindsdien meer ontzien dan ik hem. Zo maakt hij zich uit de voeten zodra hij mijn schaduw ziet en is hij altijd bang een pak slaag te krijgen, omdat hij toen op zo’n voortreffelijke manier verslagen werd. Sinds ik de eigenliefde immers zo radicaal begon uit te rukken, raakte hij al zijn macht over mij kwijt en kon hij geen vat meer op mij krijgen.
Dit zou alle mensen overkomen, als zij dat [het afleggen van alle eigenliefde] uit overtuiging wilden doen. Zij zouden daarna nooit meer door hem op de proef gesteld worden, want hij zou geen aanleiding in hen vinden en daarom zou hij hen niet kunnen benaderen. Als er geen eigenliefde in mij was geweest, had ik deze beproeving niet hoeven te doorstaan...
Ach, mijn geliefde kinderen, is het niet een gelukzalige weg te leven zonder eigenliefde? Een mens ontkomt op die manier aan alle lagen van de boze geesten van de beproeving, van de bekommernis in deze tijd. Aan de hel en het vagevuur ontsnapt hij eveneens geheel en al en hij kan nooit meer afdwalen dankzij de genadegaven van God die in hem leeft. Ik weet het zeker, het is voorwaar iets geweldigs. Het is een van de hoogste genadegaven en gelukzaligheden die men hier op aarde kan ontvangen en deelachtig worden. Daarom raad ik alle mensen aan zich hiervoor in te spannen om hierdoor heel eigen met God te worden.
3. De innerlijke groei van de novice.
.. De zusters veronderstelden dat ik erg veel bad, omdat zij mijn mond altijd maar zagen bewegen. Ze zeiden dat ik mijn gezondheid schade zou berokkenen met al dat bidden. Het was echter niets anders dan deze manier van spreken [die ik hierboven beschreven heb]. Ik kon soms ook wel wat bidden, maar veel was dat niet; het draaide allemaal om het spreken tot God of tot mijzelf. Als ik dan ergens alleen was, in welke omstandigheid ook, sprak ik zo luid en vol vuur tot onze Heer, dat sommigen het hoorden en dachten dat ik met onze Heer gesproken had en Hij met mij. Zij vroegen mij er soms naar. Dan moest ik lachen en zei dat ik zo gek was, dat ik op die manier tegen mijzelf sprak. Vervolgens ging ik weg.
Was ik ergens waar niemand het kon zien, dan was ik gewoon mij soms uit te rekken. Daarbij stond ik zo alsof ik ook gekruisigd was geweest. Dan viel ik af en toe net zo plat ter aarde of op de plankenvloer neer, ter gedachtenis aan Christus die met zijn kruis zo ter aarde stortte, dat zijn gezegend gelaat in de aarde stond afgedrukt, zoals ik in een preek had gehoord. Soms ook ging ik heel stevig tegen een paal, een boom of een deurstijl staan. Dat gaf mijzelf het idee dat ik daar samen met Christus vastgebonden stond. Soms sloeg ik mijzelf op het hoofd en duwde mijn vingers en nagels er zo stevig in als ik maar kon. Ik kneep mij en drukte de nagels in mijn handen, net of ik ze graag had willen doorboren. Mijzelf meende ik hierdoor te kunnen aanzetten tot devotie en zuiver medelijden met Christus. Op deze manier verkreeg ik die ervaring ook wel eens. Vervolgens keerde ik mij vol vuur daarmee in mijzelf, zo goed als ik kon. Ik ervoer dit als heel goed, aangezien ik hierdoor de zoete verleiding van de andere zaken des te beter kon vergeten en de baas kon worden...
... Uiteindelijk was deze ervaring [van de gave der tranen] bij het spinnen zo hevig, dat zij af mijn krachten doortrok. Daardoor liet ik de spil vaak rusten en rekte ik mijn aderen als het ware zo op, als zonder op te vallen mogelijk was. Terwijl ik zat, stroomden de tranen rijkelijk. Dat moest ik ook verborgen houden. Omdat ik steeds in gezelschap was, kon ik niet uitademen, ook al was dat beslist nodig. Dat was op dat moment erg hinderlijk en kwetsend. Maar ik moest het ondergaan.
Als ik tijdens de getijden in het koor stond, was ik vaak in hoge mate gegrepen. Dan huilde ik zo intens, dat ik het officie niet hardop kon bidden. Dat deed mij vaak en langdurig pijn. Zij maakten mij voor alles en nog wat uit en staken de draak met mij, als ik mij ergens anders in het koor bevond of de mis bijwoonde. Dat gebeurde ook als ik voor mijn bed knielde of zo in vervoering was en zij dat hoorden. Dan scheurden zij mij ervan los door mij huishoudelijke karweitjes op te dragen. Bij gelegenheid kwam de priorin en riep mij hardvochtig tot de orde, wanneer ik eens tijdens de mis zo buitengewoon intens gehuild had, dat ik er ten gevolge van het huilen akelig uitzag en geen woord kon uitbrengen. Ik kon dan het daglicht aan mijn ogen niet velen en zou mijzelf het liefst verstopt hebben. Ze rukte vervolgens alle sluiers voor mijn gezicht weg en trok ze over mijn hoofd, zodat mijn hele gezicht ontbloot was ten aanschouwen van iedereen in het koor. Op dat moment voelde ik mij zeer beschaamd en in het nauw gebracht. Maar ik moest het verdragen...
... Aangezien ik al gewoon was met Hem van buiten te spreken, leerde ik ook nog eens van binnen met Hem te spreken. Ik smeekte Hem heel vaak met grote hartstocht, of Hij mij de hoogste wegen wilde leren en die welke Hij weldra door mij begaan wenste te zien. Daarop zou ik Hem zo nauwgezet mogelijk na kunnen volgen. voor de heilige Kerk zou ik vruchtbaar kunnen zijn in veel mensen, omdat ik zo op mijn beurt voor God en mijn medemens die immense schade en schande ongedaan zou kunnen maken, die ik God en mijn medemens berokkend had... Ik zou maar al te graag gewild hebben dat God mij een heel zware ziekte op het lijf gestuurd had, waardoor al dat onreine vlees van mijn lichaam had kunnen wegkwijnen, tot Gods lof maar ook tot boete voor mijn grote zonden. Ik zou vervolgens een nieuw lichaam hebben kunnen krijgen in de dienst aan God en God daarmee des te beter en zuiverder hebben kunnen dienen overeenkomstig zijn lieve wil. Dit alleen om zijn grote goedheid en rechtvaardigheid te prijzen en Hem ervoor te danken en om voor mijn medemens een of andere vorm van gelukzaligheid te verwerven.
... O Heer, hoe kunt U het kwaad dat ik bega toch verdragen, zodat U mij niet teneer slaat en in de hel stort, zoals ik verdien. Ach, ik weet het zeker, innig geliefde Heer, als ik het oordeel over mijzelf in eigen hand had, zou ik het kwaad en het onheil dat door mij begaan is, op mijzelf wreken. Ik zou mijzelf in de afgrond van de hel storten. Vervolgens zou ik U loven om uw rechtvaardigheid, omdat U de rekening zo doeltreffend met mij vereffend had. Ik zou dat met een groot genoegen en met zo’n gelukzalig gevoel doen, alsof ik in het eeuwig leven was en genoot van alle gelukzaligheid die daar is.’...
... Meestal sprak ik als volgt tot Hem: ‘Heer, ik smeek U niet mij mijn zonden te vergeven om de pijn te stillen en om het eeuwig leven des te sneller en intenser te verwerven, maar alleen omdat ze U mishagen in mij. Ze verhinderen mij in Uw genade te delen, waardoor ik zou kunnen leren hoe ik verder zou kunnen leven overeenkomstig uw afgrondelijke, allerliefste wil. Daardoor zou ik U, mijn Heer, bovendien op mijn beurt niet zoveel liefde kunnen betonen als ik U ooit aan kwaad en onheil berokkend heb. Om die reden, lieve Heer, smeek ik niet dat U mij van mijn pijn verlost, noch dat U mij het eeuwig leven schenkt. Dat wil ik niet. Ik laat dat aan Uw goedheid over. Handel daarmee naar Uw goeddunken, als mijn einde nadert. Maar zeg mij wat ik doen en laten moet overeenkomstig Uw wil. Zeg mij hoe U de hoogste lof en eer ten volle betoond kan worden. Dat zou ik meer dan wat ook willen. Ik zou zonder meer willen dat mijn hart in duizend stukken zou kunnen splijten tot lof van U uit oprechte liefde. O Heer, wat wilt U dat ik op dit moment nog meer doe? U bent mijn Heer en mijn God, die ik niet anders kan dan beminnen en dienen. Ik moet U loven en danken uit oprechte liefde, in alle opzichten U prijzen en eren. Hoe moet ik het aanpakken om te beantwoorden zowel aan Uw als aan mijn verlangen? O Heer, leer mij dat toch, zo smeek ik U bovenal...’.
... Ik voelde mij van binnen zo met God verenigd, dat woorden te kort schieten.. Ik bleef daarin telkens opnieuw steeds meer verzekerd van Gods genade. Deze stroomde zo rijkelijk in mij vanuit Gods mildheid en zorgde voor zoiets groots en wonderbaarlijks in mijn voortgang, dat mijn verwondering te kort schoot in het omvatten van de omvang en het wonderbaarlijke van Gods genade, van zijn gelukzaligheid en zijn goedgunstigheid. Dan zei ik maar: ‘O Heer,... hoe komt het toch, dat U dit voor mij doet? O Heer, ik kan uw goedertierenheid en vriendschap niet verdragen. O Heer, ik heb er geen recht op: ik ben een zondares.’ Welnu, naarmate ik meer deed en mij verder van God vervreemdde en dieper ter aarde boog en uit ootmoed en onwaardigheid uit mijzelf mijn hoofd niet durfde op te heffen om Hem aan te kijken, des te dichter kwam Hij naar mij toe. Hij stond pal voor mij in de geest en zei: ‘0, waarom vlucht je van Mij weg, terwijl Ik zo naar je verlang? Ach, kom naar Mij toe, jij bent helemaal van Mij. Ik ben op mijn beurt helemaal van jou. Wij zullen, op de wijze waarop wij nu samengekomen en verenigd zijn, nooit meer gescheiden worden. Kijk daarom naar Mij.
... Ik zal je mijn hart tonen en je daarin laten zien of je er iets in aantreft wat je tegenstaat of wat wroeging opwekt. Vind je er niets, geloof dan maar gerust, dat Ik je alles vergeven heb...’ - Toen gaf ik mij gewonnen en begon van een afstand met mijn ogen en hoofd half afgewend omhoog te kijken, net als iemand die bang is zijn leven te verliezen. Dit was niet het gevolg van angst voor de zonde, maar van angst voor het goede dat God mij wilde bewijzen...
Toen vroeg Hij mij: ‘Kun je iets vinden?’ - Ik zei: ‘Ach, lieve Heer, nee.’ - Daarna merkte Hij op: ‘Wat tref je er dan aan?’ - Ik antwoordde: ‘O Heer, niets anders dan uiterst volmaakte minne en vriendschap.’ - Hij zei toen: ‘Geloof Mij maar. Ik heb je zonde en schuld vergeven, zodat het lijkt of je nooit gezondigd hebt. Ik wil niet dat je nog langer lijdt onder je zonden. Vergeet ze, want ik heb ze vergeten. Wend je vervolgens zo vol vertrouwen tot Mij en met zoveel trouwe vriendschap, als je nu in Mij gezien en ervaren hebt. Richt je op andere oefeningen ter heiliging waar je mijn lieve wil in zou kunnen ervaren. Ik zal ze je met alle plezier leren, want Ik wil eens mijn wonder aan jou voltrekken en je verheffen boven de grauwe massa.’
Ach, toen ik dat hoorde en zag, begaven mijn krachten het. Ik viel neer in de schoot van onze Heer en smolt volledig weg van minne in God. Van dat moment af kon ik mijn eigen leven niet meer leven, maar moest ik uitsluitend leven voor God en voor de hele heilige kerk. Hierdoor ontvlamde er vervolgens zo’n minnebrand voor mijn medemensen in mij, dat ik hen erg graag bekeerd zou hebben. Zij zouden dan hebben ervaren wat ik ervoer, zodat zij ook hun Schepper hadden kunnen liefhebben en dienen, zoals ik Hem vol overtuiging bemind en gediend had. Ach, daartoe maakte zich zo’n intens verlangen van mij meester, dat ik onze Heer smeekte of Hij alle mensen wilde bekeren en tot kennis en minne wilde brengen. Zij zouden Hem dan werkelijk kunnen dienen, opdat zijn bittere dood inderdaad voor hen niet tevergeefs zou zijn geweest. Dat zou ik niet kunnen verdragen, zo meende ik. Daarom droeg ik mijzelf tal van keren aan God op voor alle christenen samen. Als ik voor hen iets kon lijden of bijdragen wat God in dat opzicht welgevallig of dienstig zou zijn, was ik daartoe bereid, wat het ook geweest zou zijn. Ik smeekte herhaaldelijk of Hij mij in stukjes wilde laten hakken, zo klein als een mosterdzaadje. Ik vroeg of Hij ze wilde verspreiden, zolang er nog wat over was: voor iedere mens een deel van mijn vlees of gebeente en eveneens van mijn bloed voor iedereen zoveel mogelijk een druppeltje om hiermee de redding van de mens te verkrijgen...
Dit gebed was voor alle mensen gezamenlijk, niemand uitgezonderd. Ik hield namelijk evenveel van hen allen als van mijzelf in God. Deze liefde sproot voort uit de grote kennis en minne, die ik in God ontdekte jegens ons. We zijn daar zo weinig mee vertrouwd en bezorgen Hem er zo’n wrange smaak mee. Ach, ach, mijn hart kon niet verdragen, dat het intense lijden en de langdurige, zware inspanning voor menig schepsel verloren moeite zou zijn, in het bijzonder voor de christenen, die in zijn bloed gedoopt waren. Ach, dat kon ik niet verdragen: duizend doden te sterven, ook al zou ik het tij kunnen keren. Deze daad vergde zoveel tijd energie, dat ik menigmaal dacht dat mijn aderen zouden scheuren en splijten. Dan ervoer ik tijdens mijn inwendig gebed en onder het vergieten van veel tranen wat mij in het andere [het actief gebed] ontbrak...
Deze trek was zo machtig en zo sterk naar binnen gericht, dat hij al mijn krachten en mijn gehele verstand te boven ging in God om de afgrond van zijn immense liefde te ervaren. Omdat ik niet wist hoe ik haar zou kunnen bereiken, smeekte ik Hem - ik zag het zo en kon de betekenis ervan alleen zo in woorden vatten - mijn hart uit mijn lichaam te willen nemen. Ik smeekte Hem dat gelijk te maken aan zijn van minne overstromend hart of mijn hart radicaal te verwijderen en het Zijne aan mij te geven, of het tenminste enige tijd ter beschikking te stellen...
... ‘Och, wat hebt U allemaal niet tot stand gebracht! Wat hebt U allemaal niet gedaan! Ik kan niet vatten wat U gedaan en tot stand gebracht hebt of hoe dat in zijn werk is gegaan. Het verbaast mij zeer, want ik voel dat mijn hart volkomen in Uw hart veranderd is en Uw hart in het mijne. Ze zijn nu zo aan elkaar gelijk geworden, dat ik er geen verschil tussen kan onderscheiden: welk hart nu het Uwe of het mijne is. 0 Heer, U hebt mij nu volledig overtroefd, want U wilt dat ik kies, maar ik weet niet hoe ik een keuze moet maken. Ze zijn nu zo gelijk, dat er geen onderscheid te zien of vast te stellen valt. Daarom kunt U elk hart geven dat U wilt. Ik ben er intens tevreden mee.’ Van die tijd af voelde ik mij in een andere graad gebracht dan eerst...
... Ik begon het lijden van onze Heer zo voor het eerst duidelijk aan den lijve te ervaren. Ik vroeg Hem hoe ik voor de heilige Kerk het meest vruchtbaar zou kunnen zijn. Ik verlangde niets meer voor mijzelf, maar enkel en alleen ter ere Gods en tot algemeen voordeel van iedereen. Ik kon dan ook niet gemakkelijk iets voor mijzelf alleen vragen. Daarom zei ik bij alle gebeden ‘ons’ in plaats van ‘mijn’. Mijn inwendige ogen zagen uit naar alle mensen.
Toen ik nu op deze manier bad, zei Hij tegen mij: ‘Wel, je zou om te beginnen alle zonden die je van het begin van je leven af begaan hebt, moeten biechten. Je zou je moeten zuiveren van alle ongerechtigheden, opdat Ik daarna een overvloed van mijn genade in jou kan storten. Al heb je gebiecht, toen je nog in de wereld leefde, het is niet voldoende. Je hebt niet gebiecht zoals het hoort om de voldoening ervan te ervaren...
... Toen ik al het nodige duidelijk en naar behoren op een rijtje had, zette ik de grote stap en sprak een biecht van wel zeven uur. Nadat ik gebiecht had, voelde ik mij volledig bevrijd. Ik was er absoluut zeker van dat al mijn zonden, mijn pijn en wat ik verschuldigd was, helemaal vereffend was. Met mij was het van binnen zodanig gesteld, dat ik niet wist of ik van grote vreugde en gelukzaligheid in de hemel of op aarde was.
Van die tijd af begon de Heer mij zijn verborgen heimelijkheid te onderrichten. Die was mij van binnen zo nabij als mijn spinrokken het van buiten was. Aldus leerde ik de verborgen heimelijkheid Gods van binnen en beluisterde daar zo menige fraaie, verheven wijze les van de Heilige Geest. Mocht een nobel mens die van een predikant menen te kunnen beluisteren, dan zou hij met alle plezier zeven of acht mijl in pij en blootsvoets gelopen hebben om dit mee te maken. Zoiets ontving ik dikwijls van God; het was mijn dagelijks brood. Ach, hier verzamelde ik in korte tijd een schat aan inwendige deugden, alsof ik er wel honderd jaar werk in had gestoken.
Hierna onderwees onze lieve Heer mij de vier trappen of wegen van het Lijden... Hij verklaarde elk aspect van zijn lijden, alsook zijn woorden en zijn daden. Hij legde niet alleen uit wat er zich ten tijde van zijn lijden afspeelde, maar ook wat
er bij zijn geboorte gebeurde, wat er vaak in het evangelie staat en ook overvloedig in de heilige Schrift voorkomt. Hij trok mij langs deze weg tot in zijn binnenste, in zijn open, liefdevolle hart dat vervuld was van goddelijke lering en goddelijk oordeel. Er was hier zoveel van aanwezig dat het overvloeide van alle mogelijke goeds. Ach, hier hoorde ik de wijze lessen Gods. Ik wandelde te midden van dit alles rond, terwijl ik ondertussen met Jezus sprak en me met Hem onderhield, zoals twee geliefden zich met elkaar verstaan, in vraag en antwoord, met tekens over en weer.
Ik kreeg daar [in het binnenste van Jezus] namelijk onderricht omtrent de hoogste Waarheid. Zo wandelde, doorgrondde en doorzag ik voor het eerst de
lieflijke, beminnelijke mensheid van onze lieve Heer Jezus Christus, zijn verheven natuur en daarenboven zijn innerlijke, met rede begiftigde ziel en zijn krachten. Nooit was er iemand die zo zijn hof kende als ik die in het liefdevolle, beminnelijke hart, vervuld van geluk en genade, mocht wandelen. Daarin heb ik alles geleerd wat voor mij van belang was en wat ik moest weten… Hierdoor drong ik dieper door aan de hand van zijn liefdevolle onderricht, tot in de verborgen, verheven en afgrondelijke godheid. Daar ervoer ik het wezen van God als verheven boven al wat bestaat. Het schept alles en geeft alles vorm. Ook zag ik dat het een niet zonder het ander werkt, of het nu groot of klein is. Ach, daar leerde ik hoe God mens werd en geboren werd zonder de Maagd ook maar te verwonden. Ik leerde hoe Hij in haar kwam en hoe het woord vlees is geworden... Ach, ik kan het allemaal niet uitleggen. Daar leerde ik dat men de mensen niets duidelijk kan maken. Daarom laat ik het verder aan God over. Ach hieruit blijkt voor mij het grote licht en het onderscheid dat men door de verheven en afgrondelijke godheid heen in alles ziet schitteren.
Hieruit komt de grote kracht van de geest voort die niemand overtreffen kan, want zij vindt hierin haar fundament en niet in een of andere vreemde geest. Ach, hierin moge ik voor altijd en eeuwig verkeren in volmaakte trouw die nooit of te nimmer gebroken kan worden. Dat bid ik God.
... Hierdoor [door alwat ik van God leerde] raakte ik van binnen zo in vuur en vlam wat kennis en minne Gods betreft, dat ik niets anders dan een serafijn of een cherubijn leek. Ik ging namelijk vurig voort op de tweede weg met de serafijnen en straalde hier als een cherubijn. Met nieuwe liefde werd ik opnieuw ontstoken en daarmee vloog ik omhoog in God boven de serafijnen uit. Daar verloor ik mijzelf zo volkomen tot er slechts een grondeloos_‘niet' restte in de afgrond van God. Daar ervoer ik minne boven alle zinnen, boven wat ooit een schepsel vatten kan. Lange tijd bevond ik mij op deze verheven weg. Ik maakte daarop voortgang en nam toe in ziele-adel...
Dit gebeurde door in overeenstemming met Gods liefste wil alles zoveel mogelijk met zorg en toeleg te doorleven. Als ik geen trouw betoond had ten opzichte van Hem in het leven van navolging, zou Hij mij niet met meer weldaden beloond hebben. Omdat ik Hem echter altijd trouw bleef, ook al waren mijn mogelijkheden beperkt, gaf Hij steeds maar meer... Daarin [in het wezen der Godheid] raakte ik zo diep betrokken en dat doorgrondde ik zover als voor een schepsel maar mogelijk is. Dit vond niet met mijn zintuigen plaats, maar met laten en lijden, met geloof en hoop, en ontsteeg aan alle werkzaamheid van geschapen machten...
... Ik ging hiermee [met schouwing Gods, minnebrand] van buiten zo ongecompliceerd om, dat niemand wist dat zich dit grote wonder in mij voltrok. Ik volgde de gemeenschap namelijk steeds in alle opzichten. Daardoor miste men mij nergens waar ik aanwezig hoorde te zijn. Dat betekende dat men mij steeds als er gewerkt moest worden, in het werkhuis aan kon treffen. Als ik voor de duur van een onzevader afwezig zou zijn geweest, zou men mij gevraagd hebben waar ik geweest was. Nooit verzuimde ik ergens, hoe ontroerd of uit het veld geslagen ik ook was. Evenmin lag ik ooit een uur op bed van ziekte of ellende tenzij het echt nodig was. Altijd ben ik maar doorgegaan zonder dat de buitenwereld er weet van had, tenzij ik zelf bekendmaakte wat voor de buitenwereld verborgen bleef. Ach, deze kostbare schat droeg ik mee, verborgen in de akker van mijn hart, zodat niemand wist wat zich in mij afspeelde, voordat de tijd van spreken gekomen was. Nooit deed ik op een bijzondere wijze boete of nam ik noemenswaardig meer stilte in acht. Dat heeft maar beperkte waarde...
Het gebeurde eens op de vooravond van Hemelvaart toen de metten voorbij waren en iedereen geknield in het koor het onzevader had gebeden, dat ik
mijn hart verhief tot God. Het hoogfeest indachtig bood ik Hem toen de nietige, onaanzienlijke viering die had plaats gevonden, aan voor het overweldigende dat Hij voor ons gedaan had. Vooral na de metten maakte ik er een gewoonte van Hem te danken voor de vier wegen.
Op de eerste plaats dankte ik Hem voor het feit dat Hij zich verwaardigd had af te dalen uit het Rijk van zijn Vader in het lichaam van de Maagd. Daarin rustte Hij gelukzalig en wilde Hij onze menselijke gedaante aannemen.
Maar dat was nog niet genoeg. Hij wilde ook die gelukzalige plaats verlaten en
van daaruit in dit aardse tranendal komen. Hij stelde zich tevreden met bittere
armoede en pijn in de vorm van honger, dorst, koude, hitte, vasten, waken,
minachting vanwege mensen, prediken, zwerven van de ene plaats naar de andere, nadrukkelijke aansporingen, berispingen en onderricht van het zondige volk. Daarbij ondervond Hij zoveel tegenwerking, dat Hij uiteindelijk de dood vond en de zo schandelijke kruisdood stierf. Voorts bedankte ik Hem voor de werken van barmhartigheid die Hij de mensen bewees door hun ziel gezond te maken, door blinden te doen zien, doven te laten horen, kreupelen te doen lopen, melaatsen te reinigen en doden tot leven te wekken. Verder toonde Hij zijn barmhartigheid nog in de vorm van al die tekenen en wonderen die Hij verrichtte in van zijn indringende gebeden en in nog veel meer. In mijn geest ben ik dit allemaal in zeer korte tijd nagegaan, maar met hooggestemde dankbaarheid.
Op de derde plaats was ik dankbaar voor zijn heilig lijden en voor de pijn die Hij in die bewuste nacht geleden heeft. Ook hier heb ik kort bij stilgestaan. Het zou
trouwens teveel tijd in beslag nemen om daar op deze plaats over te vertellen.
Op de vierde plaats bedankte ik Hem voor zijn glorievolle verrijzenis, zijn openbaring en zijn hemelvaart.
Voor deze vier wegen nu was ik Hem vrijwel bij voortduring dankbaar. Toen alles voltooid was waarvoor Hij gekomen was, richtte ik mij aldus naar binnen en verhief ik mijn hart tot God met nieuwe dankbaarheid. Dit was de dag waarop al deze wegen op verheven wijze afgelegd waren overeenkomstig de liefste en welgevallige wil van zijn Vader... Ik zag hoe Hij van eeuwigheid af in de heerlijkheid gedeeld had en nu nog deelde. Hij wilde deze echter voor zichzelf niet genieten zonder haar verdiend te hebben. Hij wilde haar ook verdienen in zijn mensheid door gebukt te gaan onder de hevigste pijn en door de schandelijkste en bitterste dood te sterven die een schepsel ooit ondergaan heeft. Op deze wijze nu verwierf Hij zich een luisterrijke heerlijkheid, groter dan zij voor die tijd was. Eerst was Hij namelijk enkel en alleen God, maar nu was Hij God en mens. Uit zichzelf deelde Hij zonder enig leed in de heerlijkheid. Maar nu heeft Hij haar met pijn en moeite verdiend, zoals geschreven staat: “Christus wilde lijden en aldus in zijn glorie binnengaan” (Luc. 24,26). Hiermee heeft Hij ons laten zien, dat Hij deze heerlijkheid niet zonder pijn en moeite en zonder verdienste wilde ontvangen. Daarom wilde Hij lijden voor zover in zijn vermogen lag.
Ach, vraag je eens af of Christus deze heerlijkheid ontvangen wilde zonder verdienste. Hij, voor Wie het absoluut niet nodig was, wilde ervoor lijden. Ach,
moeten wij ons dan niet schamen, omdat wij erin willen delen zonder lijden en zonder er moeite voor te doen? Nee toch, zo’n houding past niet bij de waarachtige minne...
.. Hierop zeg ik: ‘O Heer, zonder liefde en inspanning wil ik Uw heerlijkheid niet. Wat zou ik toch beschaamd staan, als ik het bruiloftskleed van de
waarachtige minne voor het lijden niet aangetrokken had. Ach, ik zou vervuld van een diep schaamtegevoel zeker weggegaan zijn, of men zou mij laatdunkend wegjagen en zeggen: ‘Ga weg, je hoort er niet bij. Er is hier geen plaats voor je. Zie je dan niet, dat iedereen die hier is, een ander kleed draagt, zelfs de Koning?! (vgl. Mt. 22,11). Ga weg, trawant van de duivel, maak dat je wegkomt, je hoort hier niet!” Ach, wat zou ik mij dan schamen. Laten we er daarom niet afkerig van zijn te lijden, maar laten we het lijden hartstochtelijk omhelzen en gretig verlangen om ons daarmee te verheugen op de gelijkenis met onze lieve Heer Jezus Christus.’
Vervolgens merkte ik op, dat Hij deze heerlijkheid niet alleen in zichzelf
tezamen met zijn engelen wilde bezitten. Hij wilde ook ons ertoe brengen haar met Hem te genieten, met Hem en in Hem. Daarom daalde Hij af om ons voor zich te winnen door zijn heilige dood - wij waren immers verloren - en om ons de weg naar de zaligheid te leren. Daarlangs zouden wij binnengaan in zijn Rijk en haar met Hem genieten boven alle schepselen verheven op het allerhoogste niveau van gelijkenis. De mens kan nu eenmaal meer op God gelijken dan de engelen, omdat Hij mens geworden is en de dood voor ons gestorven is. Dat heeft Hij voor hen niet gedaan. Daarom zal Hij zich meer over ons verheugen, als wij daar komen, dan over alle engelen bij elkaar. Hij zal dan immers doen wat de vader van de verloren zoon deed, en ons met grote vreugde in zijn armen sluiten (vgl. Luc. 15,32).
Welnu, toen ik dit en soortgelijke zaken van binnen aanschouwde en nog veel meer - het zou teveel tijd vergen dit allemaal te vertellen -, ontstak er in mij een minnebrand om Hem na te volgen op alle wegen die Hij gegaan was tot in zijn
Rijk. Ik had ook heel duidelijk voor ogen wat ons te doen stond, omdat ik inzag hoe wij, meer dan welk schepsel ook, uitverkoren zijn als het om het genieten van God en zijn heerlijkheid gaat. Daarbij lijken wij meer op Hem dan welk ander schepsel. Bovendien is Hij mens geworden, omdat Hij ons God wilde maken in die mate dat wij op zijn Zoon gelijken, die God en mens was. Wij zouden onze pelgrimstocht af moeten leggen, zoals Christus dat oprecht gedaan heeft overeenkomstig de liefste wil van zijn Vader. Wij zouden dat ook zo moeten doen. Ach, toen richtte ik mij weer tot Christus, mijn allerliefste Heer en voorbeeld. Ik smeekte Hem hartstochtelijk, of Hij mij wilde helpen mijn pelgrimstocht getrouw en zo volmaakt mogelijk te volbrengen overeenkomstig zijn raadgeving, onderricht en voorbeeld...
Bovendien smeekte ik Hem of Hij mij wilde leren hoe ik, of wie dan ook, Hem over de vier wegen zou volgen overeenkomstig zijn allerliefste wil. Wij zouden Hem dan zo in alle opzichten kunnen loven en danken, overeenkomstig zijn wil in de vorm van een oprechte navolging, in het gelijk worden aan zijn wil en aan zijn heilig leven.
Ik zag duidelijk dat dit het hoogste was wat Hij van ons verlangde. Ik wist echter niet hoe wij er op de Hem meest welgevallige wijze vorm aan zouden kunnen geven en hoe Hij het liefste zag dat wij Hem voldoening zouden geven... Ik smeekte Hem zeer deemoedig, ingetogen en hartstochtelijk mij deze vier wegen
toch te openbaren en ze mij elk afzonderlijk zo duidelijk uit te leggen, als Hij wilde dat wij ze zouden afleggen.
[De Heer:] ‘Daarom zal Ik je vervolgens leren hoe je dat [Mij trouw blijven]
zonder schade doen kunt. Allereerst moet je je realiseren dat Ik niets uit mijzelf
deed, of mijn Vader had Mij daar opdracht toe gegeven. Ik doe het bovendien dan juist op het moment waarop het gedaan moet worden. Daarom geschiedt het ook nooit vruchteloos. Zo moet jij het ook aanpakken. Niet op eigen kracht en evenmin naar eigen inzicht en deugdzaamheid moet je handelen; al wist je nota bene dat Ik het zo wilde hebben, dan nog onderneem je niets op eigen initiatief. Je moet er helemaal niets aan toevoegen. Pas als Ik een appèl op je doe Mij te gehoorzamen, moet je geestdriftig in actie komen, van angst ontbloot, want Ik zal je in alles tot steun zijn. Ik zal geen beroep op je doen voor alles in orde is, zodat je niet in moeilijkheden komt. Ik zal je niets anders laten doen dan wat Ik gedaan wil hebben. En Ik zal alles zelf door jou tot stand brengen, zoals mijn hemelse Vader alles door Mij verlangt op het door Hem vastgestelde tijdstip.
Voorts moet je beseffen dat Ik al wat Ik deed, alleen deed om mijn Vader te gehoorzamen uit minne. Dit hoort namelijk zo bij mijn wezen, omdat Hij het aldus geregeld heeft omwille van de zaligheid der mensen. Hij wilde hen verlossen van de eeuwige dood en hun leren hoe ze in overeenstemming met de wil van mijn Vader in de hemel moeten leven. Je moet dan ook in dezen niets groots of kleins beproeven of ondernemen dan alleen aan mijn lieve wil gehoorzamen die dit zo vastgesteld heeft. Je moet je medemensen bevrijden uit de duisternis waarin zij tegen mijn wil verkeren. Je moet hun de weg naar het hemelse geluk leren zien, die Ik jou onderwezen heb. Toon ze waarlangs zij tot Mij kunnen komen, omdat Ik daar vurig naar verlang en er behagen in schep. Ik kan er maar zo weinig op die weg krijgen. Door jou echter zullen het er toch nog een aantal zijn. Wees Mij bovendien trouw, wanneer Ik je op die weg zal plaatsen, net zoals Ik toen mijn Vader hierin trouw was. Dan zal Ik alles
tot stand brengen wat je Mij voor deze fase gevraagd hebt. Ik zal je verder de
vruchten van je gebeden laten zien. Je hebt Mij immers vaak gevraagd of Ik van jou een mens zou willen maken naar mijn hart en naar de afgrondelijke, allerliefste wil, die je in mijn navolging zeer nabij zou komen en die vruchtbaar zou zijn voor velen. Je zou namelijk voor veel mensen een probleem zijn geweest en zo in strijd met Mij geleefd hebben, dat je goed zou willen maken voor zover je afbreuk aan Mij gedaan hebt. Vervolgens vroeg je Mij of Ik je in stukjes zou willen laten hakken zo klein als een mosterdzaadje. Je vroeg me of Ik die stukjes zoveel mogelijk zou willen verspreiden, voor iedereen een deel, en hetzelfde wat je bloed betreft. Voor iedereen zou er dan een druppeltje zijn om daar een beter mens van te worden. Let goed op: Ik wil daar op deze weg gevolg aan geven, want als je Mij dient, zul je onderweg alles verteren wat je hebt, van binnen en van buiten, terwille van de zaligheid van je medemens. Al je vermogens zullen zozeer uitgerekt worden, zowel geestelijk als lichamelijk, dat je geen druppel van alles wat in je zit, zult behouden, inwendig noch uitwendig. Je lichaam zal zozeer geteisterd worden, dat je nu eens tot maar weinig, dan weer tot niets meer in staat bent. Zo zal Ik op deze manier aan je verlangen tegemoetkomen...’
Toen ik dit door Gods genade ontvangen had, werd met een klopje aangegeven dat ik het koor moest verlaten om naar bed te gaan... Daarop zei ik tot onze Lieve Heer: ‘Ach Heer, nu moet ik weggaan. Wat moet ik nu toch doen? Moet ik op deze manier afscheid van U nemen?’ - ‘Nee,’ zei Hij, ‘Ik zal met je meegaan tot voor je bed.’ - Toen was ik erg blij en ging. Zodra ik bij mijn bed was, werd ik opnieuw door droefheid overmand. Ik zei: ‘O lieve Heer, wat zou U nu graag door mij gedaan zien? Wie moet ik eigenlijk gehoorzamen? Graag zou ik met U waken en wat meer van U vernemen, maar de regel van de orde gebiedt mij te gehoorzamen. Wat moet ik toch doen?’ - Daarop zei de Heer: ‘Wel, Ik ben nu hier bij je en wat je Mij vraagt, zal Ik doen.’ - Het leek er sterk op of Hij wilde zeggen:
‘Ik ben niet altijd in je onmiddellijke nabijheid, neem daarom op dit moment van Mij aan wat je te beurt valt.’ - Dit interpreteerde ik zo, dat Hij wilde dat ik bij Hem zou blijven en zou doorgaan. Op dat moment overtrad ik de kloosterlijke gehoorzaamheid en bleef bij Hem.
Toen vroeg ik Hem of Hij mij de derde weg van zijn lijden wilde leren, zoals Hij dat ook met de andere wegen voor mij gedaan had. Daarop lachte Hij mij zeer vriendelijk toe, keek mij aan en zei: ‘Wat vertel je Mij nu? Wil je die weg ook afleggen? Die is alleen voor sterke mannen weggelegd.’ - Net of Hij wilde zeggen: ‘Geef maar toe dat je een zwakke vrouw bent.’ - Dat zei Hij zachtaardig en minzaam, of Hij mij daarmee op de proef wilde stellen. Dat deed Hij ook.
Daarop antwoordde ik op mijn beurt: ‘Heer, hoe komen die sterke mannen toch aan hun kracht? Hebt U hun die trouwens niet gegeven? Wel degelijk, Heer! En wat U hun gegeven hebt, kunt U mij ook geven, ook al ben ik een vrouw. U kunt
zowel het een als het ander. Ach Heer, al ben ik een zwakke vrouw, zou ik U daarom niet daar kunnen navolgen waar U heen gaat? Als U mij niet wilt leiden, moet U mij voortslepen en dragen, want van U moet alles komen, of het nu mannen betreft of mij. O Heer, liever heb ik armoede, pijn en gebrek te verduren ten einde bij U te zijn om U oprecht na te volgen, dan dat ik beschik over alle luxe en weelde zonder U. O Heer, bestaan er ook enige wegen, waarlangs men U heden ten dage volgen kan, waarop ik U niet kan volgen? O Heer, U kunt mij evenveel kracht geven als de mannen en zelfs meer dan aan hen als U wilt. U zult wat dat betreft meer geprezen en geloofd worden als U dit in mij tot stand brengt dan wanneer het in hen gebeurt. Immers, naar U zelf zegt, lijkt het of zij het op eigen kracht deden en dat stelt niets voor. Ook al hebt U hun een sterker lichaam gegeven dan mij, U zou het mij uit genade ook kunnen geven en mij honderd maal sterker kunnen maken in de geest dan hen. Wat heb je immers aan lichaamskracht als je niet over een sterke geest beschikt? Ach Heer, de kracht van uw minne is zo immens en gaat de lichaamskracht van die mannen te boven. Daarom moet U mij die geven, dan zal het mij aan niets ontbreken.’
Toen sprak de Heer, alsof Hij zich gewonnen gaf: ‘O vrouw, groot is je geloof, kennis en minne. Deze drie nopen mij aan je verlangen tegemoet te komen. Ik kan er niet aan voorbijgaan. Verzoek, vraag en verlang al wat je wilt, Ik zal het je geven en verklaren.’
Vervolgens vroeg ik Hem of Hij mij de twee overige wegen wilde leren. Daarop zei Hij: ‘Dat zal Ik graag doen. Luister dan. Jij hebt mijn lijden, dood en begrafenis en ook mijn verrijzenis, openbaring en hemelvaart stevig ingeoefend om er inzicht in te verwerven. Ik heb je toen de verborgenheid van mijn hart
verduidelijkt. Ik heb je mijn wegen duidelijk gemaakt die je tot nu toe getrouw afgelegd hebt in de kracht van de minnevolle opgang. Dit heb je gedaan op de wijze van kennen, ervaren en genieten, en tevens in de lijn van de actieve deugden, in overeenstemming met mijn raad, onderricht en voorbeeld. Dit af les heb je tot nu toe willens en wetens met laaiend enthousiasme doorgemaakt.
Maar van nu af moet je een andere weg bewandelen, die je nog onbekend is. Daarop zul je alle punten van lijden, dood en begrafenis wezenlijk ondergaan en ten uitvoer brengen in de allerhoogste en verhevenste graad waarin men Mij kan volgen. Daarbij zul je op al die punten samen en op elk afzonderlijk zo overvormd worden, dat ze aan Mij gelijk worden. Je zult op niets anders lijken en evenmin iets anders zijn dan een tweede geofferde Christus in de heilige Kerk ten behoeve van de gelukzaligheid van alle mensen. Zoals mijn leven boven dat van de mens uitstak in volmaaktheid, zo zal jouw leven dat van welke tijdgenoot ook overtreffen. Naarmate die weg opging in kennen en minnen, zal deze afdalen in laten en lijden. Naarmate de eerste de werkzaamheid der deugden vroeg op grond van de raadgevingen en het onderricht dat Ik jou gegeven heb op de andere, eerder genoemde wegen, in die mate zal deze een losmaking van de praktische deugdbeoefening verlangen om te komen tot een volledig ontbreken van elke gerichtheid en zich uiten in een intensief gewetensonderzoek. Je moet daar in zachtmoedig laten en lijden doorheen met een eenvoudig geloof en liefdevol vertrouwen in Mij. Ik zal je immers niet in de steek laten. Ook al zou Ik je willen verlaten, weet je dan toch getroost. Wel, op deze weg zal heel mijn lijden, dood en begrafenis tot in het kleinste detail in jou voltrokken worden. Je moet namelijk weten dat de tijd gekomen is voor hen [medemensen] te boeten. Dat heb je voor jezelf al gedaan, toen je de glorie van de wereld opgaf en hier kwam om jezelf te overwinnen in dit gelukzalig leven dat je verworven hebt. Daarin geniet je Mij in volle vreugde en rijkdom en ben je op dezelfde wijze met Mij verenigd op de weg, zoals ik met mijn Vader in het Rijk der hemelen. Zoals Ik toen het Rijk verliet en afdaalde om de mensheid te redden en om haar naar hetzelfde Rijk te brengen, zo moet jij nu al deze geestelijke rijkdom opgeven omwille van haar en jezelf offeren tijdens deze geestelijke kruisdood.’