ANTOINE DE SAINT-EXUPÉRY  

(1900-1944)   

Antoine de St. Exupéry

           

Uit : CITADELLE  

werkvertaling: H. Blommestijn   

Ik voelde me aangetrokken tot de dood:  

’Geef me de vrede van de stallen, zei ik tegen God, de vrede van een geregeld leven, van de binnengehaalde oogst. Laat me zijn, nu ik klaar ben met worden. Ik heb er genoeg van dat mijn hart in triestheid gedompeld is. Ik ben er te oud voor om mijn takken weer te laten uitbotten. Al mijn vrienden en vijanden heb ik de een na de ander verloren. Er is een licht opgegaan op mijn weg van troosteloze rust. Ik heb me verwijderd, ik ben teruggekomen, ik heb gekeken: ik vond de mensen weer verzameld rond het gouden kalf, zonder echte belangstelling maar verdwaasd. De kinderen die tegenwoordig geboren worden zijn vreemder voor me dan heidense jongeren zonder godsdienst. Ik ga gebukt onder nutteloze schatten zoals onder een muziek die nooit meer begrepen zal worden.’  

‘Ik ben mijn werk begonnen met mijn houthakkersbijl in het woud en ik was dronken van het lied van de bomen. Zo moet men zich opsluiten in een toren om rechtvaardig te zijn. Maar nu ik de mensen van al te dichtbij heb gezien, heb ik er genoeg van.’  

’Verschijn aan me, Heer, want alles is zwaar wanneer men de smaak van God verloren heeft.’  

Ik had een droom na het grote enthousiasme.  

Want ik was als overwinnaar de stad binnengetrokken en de massa stroomde uit in een zee van vaandels, schreeuwend en zingend wanneer ik voorbij kwam. De bloemen werden als een bed uitspreid ter ere van ons. Maar God vervulde me slechts met een enkel bitter gevoel. Ik was de gevangene, leek het me, van een zwakzinnig volk.  

Deze massa die je verheerlijkt, laat je immers allereerst zo alleen! Wat zich aan je geeft, neemt afstand van je, want er bestaat geen bruggetje van jou naar de ander dan de weg van God. Alléén zij die met mij knielen in gebed, zijn mijn echte metgezellen. Gemengd in dezelfde maatbeker en korrels van dezelfde aar voor het brood. Maar die daar aanbaden me en deden de woestijn in me ontstaan, want ik kan degene die zich vergist niet respecteren en ik kan niet instemmen met deze verering van mezelf. Ik kan de wierook niet ontvangen, want ik zal niet over mezelf oordelen volgens de anderen. Ik heb genoeg van mezelf die een zware last is, en ik moet me van mezelf ontdoen om binnen te treden in God. Diegenen die me bewierookten, maakten me neerslachtig. Ze gaven me de ervaring van de woestijn zoals een lege put wanneer het volk dorst heeft en zich erover buigt. Ik had niets te geven dat de moeite waard was, en van hen daar kon ik niets meer ontvangen, aangezien zij zich in mij ter aarde wierpen.  

Ik heb immers allereerst diegene nodig die een open vester is op de zee en geen spiegel waarin ik me verveel.  

Van deze massa daar leken alleen de doden me waardig die zich niet meer druk maakten om ijdelheden.  

Toen ik genoeg kreeg van bijval als een geluid zonder betekenis dat me niets meer kon vertellen, had ik deze droom:  

Een steile en glibberige weg hing boven zee. De storm was losgebarsten en de nacht lekte als een volle waterzak. Koppig, klom ik op naar God om hem de reden te vragen van de dingen en mij te doen uitleggen waartoe de uitwisseling leidde die men mij had willen opleggen.  

Maar op de top van de berg ontdekte ik slechts een zwaar blok graniet - dat Gód was.  

'Dáár heb jij hem, zei ik tot mijzelf, onbeweeglijk en onvergankelijk', want ik hoopte nog mij niet terug te trekken in de eenzaamheid.  

'Heer, zeg ik hem, geef mij onderricht. Zie, mijn vrienden, mijn makkers en mijn onderdanen stellen voor mij niet méér voor dan sprekende ledepoppen. Ik houd ze in de hand en beweeg ze naar goeddunken. Ik word niet gekweld door het feit dat zij mij gehoorzamen, want het is een goede zaak dat mijn wijsheid in hen haar weerslag heeft. Maar door het feit dat zij deze weerspiegeling geworden zijn die mij eenzamer maakt dan een melaatse. Als ik lach, lachen zij. Als ik zwijg, worden zij somber. En mijn woord dat ik ken, vervult hen zoals de wind de bomen. En ik alléén vul hen. Er bestaat voor mij geen uitwisseling meer, want in dit mateloze gehoor beluister ik niet méér dan mijn eigen stem die zij mij terugkaatsen als de ijzige echo's van een tempel. Waarom schrik ik van de liefde en wat heb ik te verwachten van deze liefde die slechts vermenigvuldiging is van mij zelf?'  

Maar het blok graniet, druipend van een glinsterende regen, bleef ondoorgrondelijk voor mij.  

'Heer, zeg ik tot hem - want er bevond zich op een tak vlakbij een zwarte raaf - ik begrijp best dat het bij Jouw majesteit past te zwijgen. Ik heb echter een teken nodig. Wanneer ik mijn gebed beëindig, beveel deze raaf dan weg te vliegen. Dat zal dan zijn als de knipoog van een ànder dan ikzelf en ik zal niet meer alléén zijn op de wereld. Ik zal met Jou verbónden zijn door een vertrouwen, zelfs al is het duister. Ik vraag niets anders dan een teken te ontvangen dat er misschien iets te begrijpen valt.'  

Ik observeerde de raaf. Hij bleef echter onbeweeglijk. Ik boog mij toen naar de muur.  

'Heer, zeg ik hem, Jij hebt zeker gelijk. Het past niet bij Jouw majesteit Je te onderwerpen aan mijn bevelen. Wanneer de raaf weggevlogen zou zijn, had dat mij met meer droefheid vervuld. Want zo'n teken zou ik slechts ontvangen hebben van een gelijke, dus eens te meer van mijzelf, wéér een weerspiegeling van mijn verlangen. En opnieuw zou ik slechts mijn eenzaamheid ontmoet hebben.'  

Dus, na mij ter aarde geworpen te hebben, keerde ik terug op mijn schreden.  

Het gebeurde echter dat mijn wanhoop plaats maakte voor een onverwachte en uitzonderlijke kalmte. Ik zakte in de modder van de weg, ik haalde mijn vel open aan de doornen, ik vocht tegen de geseling van de rukwinden en niettemin ontstond er in mij een soort gelijkmatige helderheid. Want ik wist níets, maar er bestònd niets dat ik zou hebben kunnen kennen zonder walging. Want ik had geenszins aan God geraakt, maar een god die zich laat aanraken is geen god meer. Noch als hij gehoorzaamt aan het gebed. En voor de éérste keer besefte ik dat de grootheid van het gebed vooral gelegen is in het feit dat het géén antwoord ontvangt en dat het afzichtelijke van ruilhandel geen enkele rol speelt in deze uitwisseling. En dat de leerschool van het gebed de leerschool is van de stilte. En dat de liefde pas dáár begint waar er geen gave meer te verwachten is. De liefde is vooral oefening van het gebed en het gebed oefening van de stilte.  

Ik keerde terug tenmidden van mijn volk, terwijl ik het voor de eerste keer opnam in de stilte van mijn liefde. Dronken als ze waren van mijn gesloten lippen, lokte ik zo hun gaven uit tot aan de dood. Ik was herder, tabernakel van hun loflied en behoeder van hun bestemmingen, meester van hun goederen en hun levens, maar toch armer dan zij en nederiger in mijn trots die zich niet aan het wankelen liet brengen. Ze wisten goed dat er daar niets te ontvangen viel. Ze werden eenvoudigweg in mij en hun loflied verdween in mijn stilte. Door mij, zij en ik, waren we slechts gebed dat verdween in de stilte van God. (73: 233-235/195-197)  

Vanmorgen heb ik mijn rozenstruik gesnoeid...  

'Ik heb een oude tuinman gekend die me vertelde over zijn vriend. Beiden hadden ze gedurende lange tijd als broers geleefd voordat het leven hen scheidde. Samen dronken ze 's avonds hun thee, vierden ze dezelfde feesten, en zochten ze elkaar op om de ander enige raad te vragen of om iets persoonlijks aan de ander toe te vertrouwen. En zeker, ze hoefden elkaar maar weinig te zeggen. Men zag hen veeleer na afloop van het werk wandelen, zonder een woord te spreken, de bloemen, de tuinen, de hemel en de bomen beschouwend.  

Maar als een van hen het hoofd schudde terwijl hij met de vinger een of andere plant beroerde, boog de ander zich op zijn beurt en schudde ook het hoofd terwijl hij het spoor van de rupsen herkende. En de prachtig ontloken bloemen bezorgden aan hen beide hetzelfde genoegen.  

Welnu, het gebeurde dat een koopman die een van beiden in dienst had genomen, hem voor enkele weken toevoegde aan zijn karavaan. Maar de plunderaars van karavanen en vervolgens het levenslot, en de oorlogen tussen landen, en de stormen, en de schipbreuken, en de verwoestingen, en de sterfgevallen, en het werk om den brode slingerden hem heen en weer gedurende jaren, zoals een vat door de zee. Zo werd hij van tuin naar tuin gedreven tot aan de uiteinden der aarde.  

Welnu, na een oude dag van stilzwijgen, ontving mijn tuinman een brief van zijn vriend. God weet hoeveel jaren hij onderweg was geweest. God weet welke postkoetsen, welke ruiters, welke schepen, welke karavanen hem om beurten - met een hardnekkigheid gelijkend op die van de duizende golven van de zee - gebracht hadden tot aan zijn tuin. En die ochtend straalde hij van geluk en wilde hij er iemand in doen delen. Daarom vroeg hij me de brief te lezen die hij ontvangen had, zoals men iemand vraagt een gedicht te lezen. En hij speurde op mijn gelaat naar de emotie teweeggebracht door het lezen. Voorzeker, de brief bevatte slechts enkele woorden, want de twee tuinlieden bleken meer bedreven met de spade dan met de pen. En ik las de eenvoudige boodschap: 'Vanmorgen heb ik mijn rozenstruik gesnoeid...'.  

Terwijl ik daarna zo mediteerde over het wezenlijke dat me niet te verwoorden leek, schudde ik het hoofd zoals zij gedaan zouden hebben.  

Als gevolg hiervan kende mijn tuinman rust noch duur. Je had kunnen horen hoe hij zich op de hoogte stelde van de geografie, de scheepvaart, de koeriers en de karavanen en de oorlogen tussen de landen. En drie jaar later kwam er toevallig een dag waarop ik een gezandschap stuurde naar de andere kant van de aarde. Ik riep mijn tuinman dus bij me: 'Je kunt aan je vriend schrijven'. En mijn bomen hadden er wat van te lijden en de groenten in de moestuin, en het was feest voor de rupsen, want hij bleef dagenlang in huis. Hij was bezig iets neer te krabbelen, het weer door te strepen, opnieuw aan het werk te gaan - met de tong uit zijn mond zoals een kind dat gebogen is over zijn werk - want hij wist dat hij iets dringends te zeggen had en moest zichzelf geheel en al, in zijn waarheid, overbrengen bij zijn vriend. Hij moest zijn eigen bruggetje bouwen over de afgrond, om weer in verbinding te komen met het andere deel van hemzelf, dwars door ruimte en tijd heen. Hij moest zijn liefde uitzeggen. En daar kwam hij, geheel en al blozend, me zijn antwoord voorleggen om nog een keer op mijn gelaat te speuren naar een weerschijn van vreugde dat de geadresseerde zou verlichten, en om zo uit te proberen wat hetgeen hij de ander toevertrouwde vermocht te bewerken.  

En (want er bestond naar waarheid niets belangrijkers om te laten weten, omdat het voor hem hier om iets ging waartegen hij allereerst zichzelf uitwisselde, op de manier van de oude vrouwen die hun ogen verslijten bij het borduurwerk om hun god te sieren) ik las dat hij toevertrouwde aan zijn vriend in zijn onhandig schrift vol toeleg, zoals een gebed vol overtuiging maar met eenvoudige woorden: 'Vanmorgen heb ook ik mijn rozenstruiken gesnoeid...'. Ik, ik zweeg na lezing, mediterend over het wezenlijke dat zich nu beter aan me begon te tonen, want ze vierden jou, Heer, terwijl ze zich in Jou verbonden, boven de rozenstruiken uit, zonder het te weten.  

Ach, Heer, ik zal voor mezelf bidden, nu ik mijn volk zo goed mogelijk onderwezen heb. Daarom heb ik van Jou teveel werk gekregen om met deze of gene die ik had kunnen beminnen, in het bijzonder kontakt op te nemen. Daarom was het onvermijdelijk dat ik me een omgang zou ontzeggen die alleen de vreugden van hart verschaft. Want de terugkeer hier is zoet en niet elders, en de klanken van bijzondere stemmen en de kinderlijke ontboezemingen van degene die meent te huilen om haar verloren sieraad, terwijl zij reeds huilt om de dood die scheidt van van alle sieraden.

Maar Jij hebt me veroordeeld tot de stilte, opdat ik de betekenis ervan zou begrijpen boven de wind van de woorden uit. Het behoort immers tot mijn taak me te buigen over de angst van de mensen, want ik heb besloten hen daarvan te genezen.  

Zeker, Jij hebt gewild dat ik spaarzaam om zou gaan met de tijd die ik anders aan kletspraat besteed zou hebben. De woorden besteed aan een verloren sieraard, zoals aan de vriendschap of de liefde, zijn een hel. Niemand ontsnapt immers ooit aan deze twistgesprekken, want het gaat niet om een sieraad maar om de dood. De band van liefde en vriendschap komt immers pas waarlijk in Jou tot stand. Jij hebt besloten om me daartoe slechts toegang te geven door jouw stilte.  

Wat zal ik ontvangen, want ik weet dat het niet past bij Jouw waardigheid en zelfs niet bij Jouw zorgzaamheid om me te bezoeken op mijn niveau? Ik verwacht niets van de poppenkast van de verschijningen van aartsengelen. Ik die me niet richt tot deze of gene maar tot de landbouwer en de herder, ik heb veel te geven maar niets te ontvangen. Het zou kunnen gebeuren dat de schildwacht dronken zou worden van mijn glimlach, omdat ik de koning ben en in mij de verbondenheid van het rijk gestalte krijgt dat door hun bloed tot stand is gekomen. Als het rijk door middel van mij hun eigen bloed aldus terug zou betalen door mijn glimlach, Heer wat heb ik dan te verwachten van de glimlach van de wacht. Liefde voor mij vraag ik van dezen noch van genen. Het kan me niets schelen dat zij me niet kennen of me haten, als ze me maar respecteren als de weg tot Jou. Alleen voor Jou vraag ik liefde. Want zij – en ook ik– binden hun bewegingen van aanbidding van Jou samen als een schoof. Deze aanbidding dragen ze over op Jou zoals ik de kniebuiging van de schildwacht overdraag op het rijk en deze niet op mijzelf betrek. Want ik ben geen wal maar werking van de zaadkorrel die de takken vanuit de grond naar de zon trekt.  

Aangezien degene die me met een glimlach kan terugbetalen voor mij geen koning is, komt het soms in me op dat het raadzaam is dat ik doorga tot het ogenblik waarop Jij je verwaardigt me te ontvangen en me tot zwijgen te brengen met hen die ik liefheb. Van tijd tot tijd ben ik het alleen zijn moe en voel ik behoefte om terug te keren naar de mensen van mijn volk, want ik ben ongetwijfeld nog niet zuiver genoeg.  

Doordat ik de tuinman die communiceert met zijn vriend gelukkig vind, voel ik soms het verlangen in me opkomen om me zo, overeenkomstig hun god, te verbinden met de tuinlieden van mijn rijk. Af en toe daal ik met langzame passen, kort voor de dageraad, de trappen van mijn paleis af naar de tuin. Ik wandel in de richting van de rozentuinen. Ik kijk hier en daar, en buig me vol aandacht over een of ander steel, ik die op het middaguur het besluit zal nemen over leven of dood, oorlog of vrede. Het voortbestaan of de tenondergang van heerschappijen. Vervolgens, terwijl ik me met moeite opricht van mijn werk aangezien ik oud word, zeg ik eenvoudigweg in mijn hart – op de enige manier om hen te ontmoeten – aan alle levende en dode tuinlieden: ‘Ook ik heb vanmorgen mijn rozenstruiken gesnoeid.’  

Het maakt weinig uit of zo’n mededeling al of niet jaren onderweg is, en of hij al of niet bij deze of gene aankomt. Dat is immers niet de inhoud van deze mededeling. Om mijn tuinlieden te ontmoeten heb ik simpelweg hun God begroet, die een rozenstruik is bij het aanbreken van de dag.

Heer ook van mijn welbeminde vijand, die ik slechts ontmoet aan mijzelf voorbij. En dat geldt ook voor hem, want hij lijkt op me. Ik doe dus recht wedervaren overeenkomstig mijn wijsheid. Hij doet recht wedervaren overeenkomstig de zijne. Deze lijken tegengesteld aan elkaar en geven voedsel aan onze oorlogen als ze met elkaar in botsing komen. Hij en ik echter, wij volgen op onze handpalm de krachtlijnen van hetzelfde vuur. In Jou alleen, Heer, ontmoeten zij elkaar.  

Toen mijn werk voltooid was, heb ik de ziel van mijn volk dus gesierd. In de voltooiing van zijn werk heeft hij de ziel van zijn volk gesierd. Ik denk aan hem en denkt aan mij. Hoewel we voor onze ontmoetingen niet beschikken over een taal, wanneer we geoordeeld hebben, of het protocol voorgeschreven, gestraft of vergeven, kunnen we zeggen, hij namens mij zoals ik namens hem: ‘Vanmorgen heb ik mijn rozenstruiken gesnoeid…’  

Want Jij bent, Heer, wat wij gemeenschappelijk hebben. Jij bent het wezenlijke verbindingspunt van verschillende handelingen.  

(219: 459-462)  

____________  

Noemt hij niemand een waarachtige vriend dan degene aan wie hij geld zou kunnen toevertrouwen zonder risico van diefstal, dan is de vriendschap niet meer dan trouw van een dienstknecht. Of als een dienst gevraagd en hem verleend werd, dan is de vriendschap niet meer dan voordeel op mensen behaald. Of als het gaat om iemand die hem zou verdedigen indien nodig. Vriendschap is hulde die gebracht wordt. Ik verafschuw de rekenkunde. Vriend noem ik degene die ik in hem gezien heb, die misschien slaapt verborgen in zijn omhulsel, maar die, tegenover mij, te voorschijn begint te komen, terwijl hij me herkent heeft en me toelacht, zelfs als hij me later moet verraden...  

Mijn vader, die wreed was, had vrienden en wist te beminnen, niet gevoelig voor de teleurstelling die gelijk staat aan gefrustreerde schraapzucht. De teleurstelling is slechts laaghartigheid, want waardoor is datgene vernietigd wat je eerst in de mens bemind hebt, als er ook iets anders bestaat dat je niet bemint? Maar degene die je bemint of die jou bemint, verander jij onmiddellijk in slaaf. En als hij niet de lasten op zich neemt van deze slavernij, dan veroordeel je hem.  

Hij heeft dus, omdat een vriend hem zijn liefde gaf, deze gave verandert in plichten. De gave van liefde werd plicht tot het drinken van de gifbeker en slavernij. Er bestaat in feite slechts teleurstelling wanneer er sprake is van een slaaf die slecht van dienst is geweest. (180-181) xxx  

_____________  

Verwar de liefde niet met de waanzin van het bezit, dat het ergste lijden met zich meebrengt. Want in tegenstelling tot de doorsnee mening, doet liefde niet lijden maar bezitsdrang, die het tegendeel van liefde is. Immers, door God te beminnen leg ik te voet, zwaar hinkend, de weg af om hem eerst aan andere mensen te brengen. Ik reduceer mijn God niet tot een slaaf. Ik word gevoed door wat hij anderen geeft. Zo kan ik degene die werkelijk bemint, herkennen aan het feit dat hij niet gekwetst kan worden. En degene die sterft voor het rijk, daaraan dat het rijk hem niet kan kwetsen. Men kan over de ondankbaarheid van deze of gene spreken, maar wie zou tot je spreken over de ondankbaarheid van het rijk? Het rijk wordt opgebouwd door jouw gaven, en welke armzalige rekenkunde voer je in als je je zorgen maakt over een eerbewijs dat dit gegeven heeft aan jou?  

Degene die zijn leven heeft gegeven voor de tempel en zichzelf heeft uitgewisseld tegen de tempel, díe had werkelijk lief. Maar hoe zou hij zich door de tempel gekwetst kunnen voelen? Ware liefde begint daar waar je niets meer terugverwacht. En als de oefening van het gebed zo belangrijk blijkt te zijn om aan de mens de liefde voor de mensen te onderwijzen, dan is dat vooral omdat het gebed geen antwoord ontvangt.  

Vriendschap herken ik daaraan, dat ze niet teleurgesteld kan worden. Ware liefde herken ik daaraan dat ze niet gekwetst kan worden.  

Mij beminnen betekent allereerst met me samenwerken.  

Dit geldt ook voor de tempel waar alleen de vriend binnentreedt, maar zonder getal. (LV, 165-66 ;188-189)  

___________________  

Dankzij het stilzwijgen van God is het gebed een inoefening van de liefde (183).  

_______________  

Jouw liefde bestaat vooral uit haat, want je klampt je vast aan de vrouw of man waar je profijt van hebt. Vervolgens begin je te haten, zoals een hond die rond de voederbak draait, eenieder haat die gluurt naar de maaltijd. Je noemt dit egoïsme van de maaltijd liefde. De liefde is je nauwelijks geschonken of ook daar, zoals in je valse vriendschappen, maak je van de vrije gave een knechtschap of een slavernij. Je begint jezelf als gekwetst te ontdekken vanaf het ogenblik dat men je bemint. Vervolgens af te straffen door de vertoning van je lijden, om daardoor de ander nog beter te onderwerpen. Inderdaad je lijdt. Maar juist van dit lijden heb ik een afkeer. Waarom wil je dat ik het bewonder?  

Ik herken de vriendschap hieraan dat zij niet teleurgesteld kan worden, en ik herken de ware liefde hieraan dat zij niet gekwetst kan worden.  

____________  

Hij heeft verlangd te verkrijgen. Hij heeft verkregen. Betekent dat nu voor hem het geluk? Maar het geluk bestond in de onderneming van het verkrijgen.

Kijk naar de plant die een bloem voortbrengt. Is deze gelukkig door het voortbrengen van haar bloem? Nee, tot voltooiing gekomen. Hij heeft niets anders meer te wensen dan de dood. Want ik ken het verlangen.

De dorst van de arbeid. De smaak van het slagen. Vervolgens de rust.  

Maar niemand leeft van deze rust die geen voedsel is. Je moet het voedsel en het doel niet verwarren.  

Deze daar heeft harder gelopen en gewonnen. Maar hij zou niet kunnen leven van de gewonnen race...  

Vals is de teleurstelling van degene die je zegt dat de voldoening altijd ontsnapt aan het verlangen. Want dan vergist men zich over het voorwerp van het verlangen. Je zegt dat datgene wat je nastreeft, altijd terug wijkt. Het lijkt wel op de boom die zich beklaagde. 'Ik heb mijn bloem voortgebracht, zei hij, en zie zij wordt zaad en het zaad wordt boom en de boom bloeit weer opnieuw'. Zo ben je de storm de baas geworden en je storm is rust geworden, maar rust is slechts voorbereiding op de storm. Ik zeg het je: er bestaat geen goddelijke amnestie die je het worden bespaart.  

Je zou willen zijn: je zult slechts in God wezen. Hij zal je binnenvoeren in zijn korenschuur wanneer je langzaam geworden zult zijn en gevormd door je daden. Zie je, de mens heeft immers veel tijd nodig om geboren te worden.  

‘Mijn duifje, zei je haar, mijn tortelduifje, mijn gazelle op hoge poten...’ want in de woorden die ik uitvond, probeerde ik haar te vatten, de ongrijpbare! Gesmolten als sneeuw. Want er was geen gave die ik verwachtte. En ik riep: ‘Waar ben je?’ Want ik ontmoette haar geenszins. ‘Waar is dus de grens?’ En de vreugdevuren in mijn stad brandden om de liefde te vieren. En ik alleen, in mijn verschrikkelijke woestijn, ik zag haar slapen, van haar kleding ontdaan. ‘Ik heb me vergist in mijn prooi, ik heb me vergist in mijn wedloop. Zij vluchtte zo snel en ik heb haar tot staan gebracht om me meester van haar te maken... En, eenmaal gegrepen, was zij er niet meer’.  

Maar ik begreep ook mijn vergissing. Het was de wedloop die ik liep, en ik was dwaas geweest zoals degene die zijn beker gevuld heeft en hem heeft opgeborgen in zijn kast omdat hij hield van het lied van de fonteinen...  

'Maar als ik je niet aanraak, bouw ik je op als een tempel. En ik richt je op in het licht. En je stilzwijgen ontsluit de velden. En ik kan je beminnen boven mezelf en boven jou. En je ogen sluiten zich, oogleden van de wereld. En ik houd je moe in mijn armen, als een stad. Je bent slechts een trede in mijn opgang naar God.  

Je bent gemaakt om te worden opgebrand, verteerd, maar niet om vast te houden...  

Ik bemin degene die zich toont door zijn weerstand, die gesloten wordt en zwijgt, die stand houdt, en de lippen op elkaar geklemd in de martelingen, die weerstand heeft geboden aan de martelingen en aan de liefde. Degene die er de voorkeur aan geeft en die zo onrechtvaardig is niet te beminnen. Jij, als een geduchte toren, en die nooit genomen zal worden...  

Want ik haat het gemak. En er is geen sprake van een mens als hij geen tegenstand biedt. Tenzij de mierenhoop waarop God zijn stempel niet meer drukt. (127-129)  

_________________  

Ik zal een hymne op de stilte schrijven. Jij, componist van vruchten. Jij die woont in grotten, kelders en schuren. Jij, honingpot van de ijver van bijen. Jij, maaltijd van de zee met betrekking tot zijn volheid.  

Jij, waarin ik - hoog vanuit de bergen - de stad insluit. Het slepen , zijn schreeuwen en het heldere geluid van zijn aambeelden. Al deze dingen zijn reeds gestaakt in het vat van de nacht. Waakzaamheid van God over onze koorts, mantel van God over de drukte van de mannen.  

Stilte van de vrouwen die niet meer zijn dan vlees waarin de vrucht rijpt. Stilte van de vrouwen onder de afdekking van hun zware borsten. Stilte van de vrouwen die stilte is van alle ijdelheden van de dag en van het leven dat de dagen bundelt. Stilte van de vrouwen die heiligdom is en bestendiging. Stilte waar zich de enige hardloop naar morgen afspeelt die ergens heengaat. Zij hoort het kind dat haar buik doet kraken. Stilte, bewaarschaal waar ik alles ingesloten heb van mijn eer en van mijn bloed.  

Stilte van de mens die op zijn ellebogen leunt, en die nadenkt, voortaan ontvangt zonder dat het iets kost en in zijn denken tot de kern doordringt. Stilte die hem in staat stelt te weten en onkundig van iets te zijn, want het is soms goed dat hij niet weet. Stilte die afwijzing is van regenwormen, parasieten en schadelijke kruiden. Stilte die je beschermt in de ontwikkeling van je gedachten.  

Stilte van de gedachten zelf. Rust van de bijen want de honing is verzameld en hoeft slechts een verborgen schat te zijn. En die tot rijping komt. Stilte van gedachten die hun vleugels uitspreiden, want het is slecht dat je je opwindt in je geest of in je hart. Stilte van hart. Stilte van zinnen. Stilte van innerlijke woorden, want het is goed dat je God terugvindt die stilte is in het eeuwige. Alles is gezegd en alles is gedaan.  

Stilte van God als de slaap van de herder, want er bestaat geen aangenamer slaap, hoewel de lammeren van de schapen bedreigd lijken wanneer er geen herder en geen kudde meer is. Want wie zal onder de sterren de een van de ander kunnen onderscheiden wanneer alles slaap is, wanneer alles slapende wol is?  

Och Heer! Als u op een dag uw schepping binnenhaalt, zult u de grote poort openen voor het praatzieke ras van mensen en hen in de eeuwige stal doen plaats nemen, wanneer de tijdperken zullen zijn teruggekeerd. Zoals men zieken geneest, zo zult u hun zinnen op onze vragen richten.

Want het is mij gegeven te begrijpen dat heel de vooruitgang van de mens erin bestaat achtereenvolgens te ontdekken dat zijn vragen geen zin hebben. Ik heb immers mijn geleerden geraadpleegd en ze hebben nauwelijks antwoorden gevonden op de vragen van verleden jaar, Heer! Maar zie hoe ze vandaag glimlachen om zichzelf, want de waarheid is tot hen gekomen als het wegvagen van een vraag.    

Ik die goed weet, Heer, dat de wijsheid geen antwoord is maar genezing van de wisselvalligheden van de taal, ik weet dat met betrekking tot diegenen zelf die elkaar liefhebben en met bungelende benen op een lage muur gaan zitten voor de aanplant van sinaasappelbomen, schouder tegen schouder, goed wetend dat ze geen antwoord hebben gekregen op vragen die ze gisteren stelden. Maar ik weet wat liefde is, en dat er dan geen enkele vraag meer gesteld wordt.

En stap voor stap, van de ene tegenspraak naar de andere tegenspraak waar ik greep op krijg, begeef ik me naar de stilte van de vragen en aldus naar de gelukzaligheid.  

O kletskousen! Die vragen, ze hebben de mensen zo bedorven.  

Dwaas die het antwoord van God verwacht. Als Hij je ontvangt, als Hij je geneest, dan gebeurt dat door jouw vragen weg te vagen, met Zijn hand, zoals de koorts. Zo gebeurt dat.  

Als Je op een dag jouw Schepping binnenhaalt, Heer, open voor ons Jouw dubbele deuren en laat ons daar binnenkomen waar niet meer geantwoord zal worden. Want er zal geen antwoord meer zijn maar gelukzaligheid, die de sluitsteen is van de vragen en gelaat dat voldoening geeft.  

Diegene zal de uitgestrektheid van het zoete water ontdekken, grootser dan de uitgestrektheid van de zeeën. Hij had dat goed ingeschat bij het horen van het lied van fonteinen, terwijl hij, met bungelende benen, tegen haar aan zat die slechts een voortsnellende antilope was en wier adem een beetje tegen zijn hartslag inging.  

Stilte, haven van het schip. Stilte in God, haven voor alle schepen. (Hoofdstuk 39 XXXIX p.140-143)  

________________  

God stuurde me haar die zo leuk loog, eenvoudig, met snerpende wreedheid. Ik onderzocht haar als een frisse zeewind. ‘Waarom lieg je?’, vroeg ik. Dan huilde ze, geheel bedolven onder haar tranen. En ik dacht na over haar tranen:  

‘Ze huilt, zei ik tegen mezelf, omdat ze niet geloofd wordt wanneer ze liegt’. Want die menselijke komedie is niets voor mij. Ik begrijp de betekenis niet van de komedie. Zeker, zij wil zich anders voordoen aan een ander. Maar dat is niet het drama dat me verontrust. Dat is een drama voor haar die zo graag een ander wil zijn. De deugd heb ik vaker gerespecteerd gezien door diegenen die haar veinsden dan door diegenen die haar beoefenden. Deze laatsten zijn net zo deugdelijk als lelijk. Terwijl die anderen zozeer verlangen om deugdelijk en geliefd te zijn, zonder zich te kunnen beheersen. Ze worden veeleer beheerst door anderen. Ze zijn altijd in opstand tegen. Ze liegen om mooi te zijn.’  

Redenen die spitsvondig zijn, zijn nooit de echte redenen. Daarom verwijt ik hun niets dan dat zij zich krom uitdrukken. Daarom zweeg ik tegenover deze leugens, terwijl ik het lawaai van de woorden niet hoorde in de stilte van mijn liefde maar alleen de moeite. Dit werk van de vos die in de val gelopen daartegen vecht. Of van de vogel die zich tot bloedens verwondt aan haar kooi. En ik keerde me tot God om Hem te zeggen: ‘Waarom heb je haar geen begrijpelijke taal geleerd, want als ik haar beluister, verre van haar te beminnen, zal ik haar ophangen. Er is echter iets aangrijpends in haar en zij verwondt zich aan haar vleugels in de nacht van haar hart. Zij is bang voor me zoals die jonge vossen van de woestijn, die ik stukken vlees aanreikte en die bang waren, beten en het vlees uit mijn handen rukten om het mee te nemen naar hun schuilplaats.’  

’Heer, zei zij mij, zij weten niet dat ik zuiver ben.’  

Zeker, ik wist wel van het rumoer dat zij in mijn huis veroorzaakte. Ik voelde me echter diep getroffen door de wreedheid van God:  

’Help haar te huilen. Stort tranen in haar uit. Laat zij moe van zichzelf tegen mijn schouder rusten, want zij is niet ontmoedigd.’  

Men had haar immers slecht onderricht in de volmaaktheid van haar staat en het verlangen kwam in me op om haar te bevrijden. Ja, Heer, ik ben mijn rol misgelopen… Want er bestaat geen klein meisje dat er niet toe doet. Zij die huilt, is de wereld niet maar teken van de wereld. Zij wordt angstig wanneer zij niet wordt. Maar zij is helemaal opgebrand en in rook opgegaan. Zij heeft schipbreuk geleden in een rivier die onderweg is en het was onmogelijk haar tegen te houden. Ik kom, en ik ben uw grond en uw stal en uw betekenis. Ik ben de grote conventie van de taal, en huis en kader en versterking.  

‛Luister eerst naar mij, zeg ik hem.  

Ook zij moet ontvangen worden. En ook de kinderen van de mensen en vooral zij die niet weten dat zij kunnen weten…  

‛Want ik wil jullie bij hand leiden naar jullie zelf… Ik ben het goede seizoen van de mensen.’ (Hoofdstuk 40 XL, 143-145)  

_________________  

Een vriend is allereerst hij die niet oordeelt. Ik heb het je gezegd, het is degene die zijn deur opent voor de zwerver, voor zijn krukken, voor zijn stok in de hoek geplaatst. Hij vraagt hem niet te dansen om zijn dans te beoordelen. En als de zwerver vertelt over het voorjaar op de weg buiten, dan ontvangt de vriend in hem het voorjaar.  

En als hij vertelt over de gruwel van de hongersnood in het dorp waar hij vandaan komt, dan lijdt hij met hem honger. Want ik heb het je gezegd, de vriend in de mens is de kant die voor jou is, en die voor jou een deur opent die hij elders misschien nooit opent. Je vriend is waar en alles wat hij zegt is waarachtig. Hij houdt van je, zelfs als hij je haat in het andere huis. En de vriend in je tempel, is degene, dankzij God, die ik aanraak en ontmoet, het is degene die naar mij hetzelfde gezicht keert als het mijne, verlicht door dezelfde God. Want dan komt eenheid tot stand, zelfs als hij winkelier is terwijl ik kapitein ben, of tuinman terwijl ik matroos op zee ben. Boven onze verschillen heb ik hem gevonden en ben zijn vriend. Bij hem kan ik zwijgen, d.w.z. niets vrezen voor mijn innerlijke tuinen en mijn bergen en mijn ravijnen en mijn woestijnen, want hij laat zijn schoenen deze niet betreden. Jij, mijn vriend, wat je van mij ontvangt met liefde is als de ambassadeur van mijn innerlijk rijk. Je behandelt hem goed en je laat hem plaats nemen en luistert naar hem. En zie wij zijn gelukkig. Maar waar heb je gezien, toen ik ambassadeurs ontving, dat ik me van hen afzijdig hielt of hen weigerde, omdat men diep in hun rijk, op duizend dagen lopen van het mijne, gerechten nuttigt die me niet bevallen of omdat hun zeden niet de mijne zijn.  

Vriendschap is allereerst een wapenstilstand en de vogelvlucht van de geest over banale details. Ik kan degene die aan mijn tafel zetelt, niets verwijten. Want weet wel dat gastvrijheid en hoffelijkheid en vriendschap ontmoetingen van de mens zijn in de mens. Wat zou ik in een tempel van God doen die zou gaan discussiëren over de lijn of het buikje van zijn gelovigen, of in het huis van een vriend die niet mijn krukken zou accepteren en me zou willen laten dansen om over mij te oordelen.  

Je zult genoeg rechters in de hele wereld ontmoeten. Als het erom gaat je anders te kneden en te harden, laat dat werk over aan je vijanden. Die zullen er goed voor zorgen, zoals de storm die de ceder beeldhouwt. Je vriend is gemaakt om je te ontvangen. Heb weet van God, wanneer je in Zijn tempel komt, opdat hij je niet meer beoordeelt maar je ontvangt.   

Sporen van God
Kun je iets van God merken ? Misschien wel.
Map
Info