KORNELIS HEIKO MISKOTTE

Miskotte

(1894-1976) 

 Kornelis Heiko Miskotte (Utrecht, 23 september 1894 - Voorst, 31 augustus 1976) was een protestants theoloog en kan bij de mystieke traditie gerekend worden. Hij werd geboren in een orthodox-christelijk gezin. Na het christelijk gymnasium studeerde hij van 1914 tot 1920 in zijn geboortestad Utrecht theologie. Miskotte had van jongs af grote liefde voor de natuur (bossen, bomen) gekoesterd en kende de romantische neiging om op te gaan in het Al-Ene. Als student begon hij deze gevoelens te wantrouwen als heidens. Onder invloed van het werk van Henriette Roland Holst werd hij socialist. Na zijn studie was Kortgene in Noord-Beveland zijn eerste gemeente, die hij van 1921 tot 1925 diende. Hij werd wel de "rooie dominee" genoemd. Zijn preken en de artikelen in het door hem zelf uitgegeven gemeenteblaadje (later uitgegeven onder de titel ‘Als een die dient…’) waren soms te hoog gegrepen voor zijn gemeenteleden, hetgeen hem teleurstelde. Door zijn openlijk verzet tegen het nationaal-socialisme en fascisme was Miskotte geliefd bij gelovigen en ongelovigen. Ook onderhield hij contacten met het ondergronds verzet en gaf onderdak aan joodse medeburgers. Na de Tweede Wereldoorlog, in 1945, werd Miskotte benoemd tot kerkelijk hoogleraar aan de Rijksuniversiteit Leiden, waar hij de orthodox-protestantse theologie à la Karl Barth uitdroeg. Tijdens zijn professoraat heeft hij ook een aanzet gegeven tot vernieuwing voor het Liedboek voor de Kerken. Om gezondheidsredenen ging hij eind 1959 met emeritaat. Tot zijn dood in 1976 woonde Miskotte in Voorst.


vier meditaties uit het kerkblad van Kortgene, over de verborgen omgang met God. Uit het boek:

K.H. MISKOTTE, ALS EEN DIE DIENT, TEN HAVE – BAARN 1976

5-6 december 1924

VAN VERBORGEN OMGANG Ia

Inleiding (pp. 254-256)

Er komt in het samenspreken van mensen onder elkaar een ogenblik, dat wij de diepte, die wij schuwen, en de stilte, die wij vrezen, moeten ingaan tegen wil en dank. Zo is het met ons gesprek in dit blaadje ook gesteld. Met grote aandrang voel ik het ogenblik naderen van het getuigenis, het zilveren uur, waarin zóveel vertrouwdheid ons omgeeft, dat wij moeten gaan fluisteren van het allerbeste, dat ons gegeven werd, dat wij vonden. Ik hield mij misschien te véel in, vroeg wat mijn mensen het méest nodig hadden, schoof op de achtergrond de bevindelijke kennis, om mij te wijden vooral aan die vreselijke vraag aangaande het lijden: 'Waarom?', om u te verzekeren, dat in het lijden ons geen stille berusting voegt en dat wij langs de wegen van de oprechtheid en de opstandigheid de zoete majesteit van de Verborgene ervaren als nooit te voren. Dat werd velen tot een nieuw licht.

En later wierp ik mij op die andere vraag: 'wat wil God eigenlijk met deze wereld'? en wij doken onder in de grootheid van het profetisch Woord, dat in één blik de zin en de toekomst van het verscheurde wereldleven overziet en omvat. Welk een genezend Oordeel over ons!

Dit zijn luide daverende vragen; vragen van de praktijk, die ons te lijf gaan, waaraan niemand voorbij kan gaan, die leeft. Dit zijn vragen waarop een antwoord te ontberen, zou betekenen geen enkele lijn te zien in de wederwaardigheden van ons leven en in de wilde bewegingen van de wereld. Wee, wie geen antwoord heeft, persoonlijk toegeëigend en persoonlijk beleefd! Dieper vragen zijn niet te stellen. En geweldiger antwoorden, dan de Schrift geeft op deze diepe vragen, zijn niet te denken.

En toch ... onder die vragen is iets anders nog ... en om die antwoorden héen beeft nog een ander licht. Want er is geen geluid of het wordt uit een onnoembare stilte geboren; en er is geen vraag of er onder ligt een ziel, die haar verborgen wetenschap héeft; en er is geen antwoord of daarachter is een verborgen lied-van-zekerheid, een lied dat geen woorden vindt, dat wel het ant-woord dragen kan, gelijk de stille lucht het geluid draagt, maar dat zélf zich nooit geheel uitdrukken kan. O! waarom vragen wij onze ontzettende vragen? is het niet omdat ons dénken geen licht ziet, terwijl voortdurend en bijna uitdagend de ziel in het verborgene op Ant-woord blijft rekenen en van het Licht heimelijk verzekerd is. O! waarom willen wij iets vervullen van Gods Wil met onze twéedrachtige wil? is het niet, omdat de ziel in het verborgene onfeilbaar weet, dat de goddelijke Wil, al kent ze die nog niet of niet genoeg, is de zin van alle leven, de rust van alle verlangen, oorsprong en kroon van elke zuivere daad. Wij snakken naar het licht, het grote licht. Maar het licht is het laatste niet. Wij haken naar de daad, de grote daad, maar de daad is het diepste niet. Het laatste en het diepste kan niet gezegd worden, kan alleen worden aangeduid. De verborgen Omgang, dát is het laatste en diepste. Nooit is die verborgen Omgang ons geheel bewúst, maar zij is de vóoronderstelling van ons vragen. En het antwoord wordt alleen begrepen in deze Omgang.

Ware Hij niet, wij zouden niet eens vragen, wij zouden niet lijden en niet strijden, wij zouden ons reeds lang in de werkelijkheid hebben geschikt, ons bij onszelf hebben neergelegd en het geweten gemaakt hebben tot niets anders dan een aardse veldwachter, opdat wij een ongemoeid leven zouden leiden en Luilekkerland, het paradijs der middelmatigheid, de speeltuin der lege tevredenheid zouden kunnen aanleggen tot ons eeuwig genoegen. Alle levensvragen zouden sindslang begraven zijn met een lijkrede, waarin onze oprechte spijt werd uitgesproken, dat de overledenen ons zo onnodig veel hoofdbrekens hadden gekost. Maar neen, wij vragen immers, al zeggen wij niets; onder de drempel van het bewustzijn wemelt een gans leger vragen; en als postduiven zeilen en wentelen daar de verlangens, gierig naar elk bericht van het Andere, het Wezenlijke, om het over te brengen.

Waarom zijn wij wanhopig? omdat wij de hoop niet kunnen laten varen! Waarom voelen wij ons zo ver van God? omdat Hij zo verschrikkelijk nabij is! Waarom is ons hart één vraag? omdat God is het éne Antwoord, dat wij vermoeden! Waarom zijn wij zondaren? omdat Gods Heiligheid ons aan de ziel brandt! Waarom zijn wij vol verlangens? omdat de Minnaar ons wekt met zijn zwervende stem vlak langs ons wezen! Waarom zoeken wij? omdat wij gevonden worden! Zie, dit alles vindt niet plaats in óns bewustzijn, het legert zich niet in óns gevoel, het wordt niet de buit van Onze gespannen wil. Het geschiedt, het gebeurt, het is! Zoals men zegt: het regent, het sneeuwt, het is mooi weer, afgezien van uw stemming, gezindheid en wil; zó is het in de ziel: de Omgang geschiedt, gebeurt, is; de Verborgene leeft, doet, verkeert met ons. Van de verborgen Omgang valt slechts een zwakke schaduw of spiegeling in het bewustzijn, in het gevoel en in de wil. Ook al zouden ons denken, ons gemoed, en al onze krachten geheel vervuld zijn van de gedachte aan God, het gevoel voor God, de wil van God, dan zou nog daaronder in de diepten van ons wezen, het Eigenlijke zijn, niet uitgeput door gedachte, woord of daad, werkelijk-onuitsprekelijk, onuitsprekelijk-werkelijk. O! hoezeer schiet hier alle woord te kort!

Naar dat onuitsprekelijke met woorden héen te wijzen is ons stoute ondernemen. De zwakke weerschijn, die van Gods verborgen wonderdaden in ons bewustzijn valt, heeft voor ons een weldadigheid, die terugduidt, op haar verborgen oorsprong. We weten, dat het alles slechts benaderen is, we weten dat het zó in ons leeft, gelijk wij het zeggen, en tóch weten wij tegelijk, dat het ánders is, héél anders; het onbegrepen Heilgeheim heeft ons gegrepen.

Doch wij kunnen toch niet nalaten te spreken over dat Allerbeste. Daarom willen wij trachten het zó te doen, dat er iets van het Wonder in natrilt. Zwijgen is hier zilver en spreken tin, en toch worden wij gedrongen met tinnen woorden héén te wijzen naar de zilveren werkelijkheid. Ik zeg: 'zilver', omdat 'goud' zo ópvallend is, zo heftig glanzend; en het verborgen leven, waarover ik spreken zal, is stil en van een ingetogen kostbaarheid. De ontroeringen, die ons bezoeken, zijn veeleer téder en ingetogen als een zilveren maannacht, dan sterk en stralend als een gouden dageraad.

6-13 december 1924

VAN VERBORGEN OMGANG

Ib. Een getuigenis (pp. 259-260)

Ik weet de tijd niet, dat ik God niet zocht. Wanneer was dat, een tijd zónder de gedachte aan Hem? neen, waarlijk, ik weet het niet. Ik heb wel gevonden een inzicht en 't is weer verloren gegaan. Ik was wel eens op de drempel van het opperste leven en ik ben toch bedroefd teruggegaan. Door alle seizoenen heb ik gezworven om Hem te zien en in grote boeken hebben mijn ogen gespeurd om van zijn Wezen iets te vangen, - ik heb verkregen en heb weer losgelaten - maar nooit, nooit, neen nooit, heeft mijn jonkheid zich bewogen buiten die éne, ontzaglijke gedachte, de gedachte der eeuwen en der edelen, de gedachte der armen van geest: 'o, God, die mij laat vrágen, láat mij U vinden!'.

En wat werd ik, gezegende, bezocht! want wie God zoeken met ingespannen krachten, lijden aan deze wereld, lijden aan zichzelf, aan eigen tweedracht. Bezocht met alle twijfel en zielepijn, bezocht dan met een waanzin van geluk, zo kwam en ging mijn leven. Ook ik heb geroepen in de nacht: Waarom? - ook ik smeekte: leer mij uw weg! En wel vond ik antwoord en zeker verscheen een lijn in mijn leven, maar God te hebben inwendig, dichter bij mij dan mijn hart, zie, dát vond ik niet. En dat was juist mijn droom: de eeuwigheid te voelen in elk moment van de tijd, alle willekeur te temmen en te ordenen, elk uur te besteden als een stuk van het volmaakte bestek dat God in eeuwigheid doet rijzen - en zie, het mócht niet; hoewel het zo edel was gemeend, God wilde het niet. En mijn gekwelde hart, dat geofferd had de zoete vreugde om het licht en om de rozen, en de smarten en triomfen der deinende stemmingen, het hart dat geofferd had al zijn verrukkingen en stamelingen in de purperen nacht der schoonheid, en al de klaarheden mét de duisterheden van zijn denken, en al het zachte dolen der schuchtere gevoelens om een geliefd hoofd en al de eisen en al de raadsels - geofferd - om enkel in één vervoerdheid voor God te zijn, om met Hem te verkeren dag aan dag - mijn gekwelde hart vond God niet en ik mocht van Zijn heerlijkheid niet zingen. Dit heeft mij in de vertwijfeling gebracht, in het volstrekte ontberen en er was een tijd, dat 'k niets meer voelde en niets meer wist dan het kloppen en hameren van mijn opstandig verlangen.

En toen, zo plotseling als de bliksem in een zwoele nacht voor de slapeloze verborgen velden open en bloot legt – heeft het als een groot licht in mij gestaan, en het zal mij nimmermeer verlaten; je hebt je vróómheid nog niet geofferd, jij wilt de verborgen omgang beginnen, in jóuw bewustzijn moet de oplossing zijn en in jóuw ziel de vrede en de genieting – en in die eigen ogenblik is er in mij iets gebroken en de verborgen Omgang begon? – neen, natuurlijk niet – maar het weten dan van de Allerbeste –? neen, dat juist niet – maar dit is er gebeurd, dat God mij tot in de diepten van mijn ziel heeft geprent Zijn wonder: de Omgang is, Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, wéet nu, eens vooral, dat je 't niet hoeft te weten, voel nu, eens en voor goed, dat je 't niet hoeft te voelen en dat Het er tóch is, de goddelijke Tegenwoordigheid en dat Zijn trouw en Zijn erbarmen zo eeuwig is als Zijn Wezen. En hierin is de vrede, die alle verstand te boven gaat. Het regent zegen in zielstreken, waarvan wij niet weten. Het ligt al in Hem, die leeft en aan mijn ziel het leven geeft.

7-20 december 1924

VAN VERBORGEN OMGANG

II. De vervreemding (pp. 265-267)

Kennisse Gods kan nooit komen van buiten. Geen enkele gebeurtenis en geen enkel boek kan ons brengen voor het eeuwig Aanschijn. Er is niets in de wereld of het wijst naar Hem héen, al de vormen van natuur en leven zijn teken en gelijkenis van Gods werk en wezen. Doch meer dan gelijkenis niet, hoogstens een teken en voor de ingewijde een zegel. Alles wijst naar de Verborgene en de verborgen Omgang, maar niets, neen, niets onder de wijde hemel gèeft ons aan de Verborgene déel, niets geeft ons de kennis der wezenlijke ervaring. Het allersimpelste gebruiksvoorwerp, een tinnen kroes, getroffen door een zonnestraal, kan ons stemmen als waren wij in het Voorportaal en de overweldigende schoonheid van de Alpen doet ons staan ... evenzeer in het Voorportaal. Een blik in 'n glanzend kinderoog kan ons in die geestelijke ontroering brengen, die deint als 'n gordijn, waarachter het Allerheiligste wacht, en een blik in de afgronden van een groot hart, het hart van een man Gods brengt ons ... evenzeer hóogstens voor dat deinende gordijn. Het geluid van de ontwakende vogels is ons een Voorspel van het goddelijk Lied, hoe ijl en dun het moge zijn, en het geluid van de diepst-ingewijde prediker is toch niet meer dan evenzeer een Voorspel, hoe hoog en hoe wijs het ook mag zijn. De nachtegaal en de apostel ze spelen beiden 'n voorspel. Niet meer! Alle wezenlijke kennisse Gods komt van binnen, vloeit uit de Zelf-mededeling van Hem, die het Leven is en het Leven geeft. Al wat van buiten komt is niet beslissend, kan de doorslag niet geven; al wat van buiten komt is vergankelijk.

Daarom berust het nieuwe leven van een mens op een Wonderdaad Gods, daarom komt het er op áan zwanger te worden in de ziel. Een korte maar wezenlijke Beroering is als een onvergankelijk zaad. Dan, ja, dán, gaat alles spreken, gaat alles meedoen, dan, is er een, wellicht kleine maar, wezenlijke kennis. Niet omdat gij iets van de Schrift verstaat, verstaat ge iets van God - doch, veeleer omgekeerd - omdat ge door de invloed des Heiligen Geestes iets van God kent, dáarom verstaat ge nu ook iets van de Schrift. Alle kennen is hèrkennen. Alle vinden is hérvinden. Een mens kent, wat hij liefheeft. De kennis berust op de liefde. Niet omgekeerd! En waarop berust dan op haar beurt de liefde? Op de eeuwige Liefde, op de Wonderdaad, waardoor wij zwanger werden in de ziel. Dit begin is tegelijk beginsel. Het groeit en zwelt uit eigen kracht en naar eigen wet. Het is 't zaad; en het zaad van het leven is het énige Wonder. Het is vruchtbeginsel; en de vrucht zet zich door àlle ervaring, door storm en stil getij, door de levenssappen van vele gebeurtenissen, vele boeken, vele teksten. Alles doet mee. Wie dát voelt, breekt in jubel uit. Niets kan hem schaden! 'Gods Zaad blijft in hem'.

Wanneer Gods Werking-van-binnen begonnen is, zó, dat wij ook, de sprake van buiten gingen verstaan? wij weten het niet. Alle begin is verborgen. En zeker het begin van de verborgen Omgang. Wij weten alleen van de tijd, dat wij Gods Werking gingen bemerken. En toen wisten wij in-eens, dat de tijd vóórdien, een verschrikkelijke en goddeloze tijd is geweest, een tijd der vervreemding. Zie, wanneer je in de vervreemding ligt, dan wéét je niet, dat je in de vervreemding ligt, maar als je er Uit bent, dan weet je, waar je geweest bent en hoe gruwelijk en vol dodelijk gevaar het daar eigenlijk was. Geen kennis van buiten tot ons gekomen, kán ons leren dat wij vervreemd zijn van God. Dat kunnen wij ná-spreken, dat kunnen wij misschien zelfs 'verklaren' uit de val van Adam en uit het feit, dat wij in zonde en ongerechtigheid geboren zijn. Wij kunnen écht menen, dat wij ellendige zondaren zijn, maar wat wij daarmee zèggen, kunnen wij nooit weten, dan wanneer Genade ons met 'n onuitsprekelijke huivering op een jammerlijk verleden laat terugzien. Die in de duisternis wandelen, weten hun ongerief, maar de dúisternis kennen zij niet; doch die in het licht kwamen, die en die alleén weten, dat zij in de duisternis waren en voelen de ontzetting, nádat en ómdat zij zijn ontkomen.

Och, wij waren vreemd aan het licht, omdát ons de duisternis vreemd was. Wij wisten niet wat licht eigenlijk is, daarom wisten wij ook eigenlijk niet wat duisternis is, hoewel we er midden in zaten. Maar als God allerlei ervaring, smart, twijfel en eenzaamheid, heeft opgetast - vóórspel, alles vóorbereiding, op zichzelf niets! - om daarin de sterke vonk van Zijn Liefde te werpen, ja toen, (na een ogenblik, dat we schier verblindden van de lichtkracht, als wij naar binnen blikten), tóen zeiden wij: zie, wij zijn overgegaan van de dood in het leven; en wij zingen lof Hem, die ons uit de duisternis geroepen heeft tot zijn wonderbaar licht; en nu is het grote Verkeer begonnen, ook Onzerzijds, nu zijn wij nooit meer alleen, o, nooit meer op aard alleen. Vreselijke gedachte, zo lange tijd naast Iemand gewoond te hebben en Hem niet te kennen, zo lange tijd van Hem te leven - want in Hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij - en geen besef te hebben van wat er Omgaat, niet te horen dat er werd ingeluid een verborgen Omgang. Vreselijke gedachte! Maar als die vréselijke gedachte bij ons ontwaakt, dan is juist het vreselijke voorbij en de Vervreemding is gebroken en ons ja-woord, hoe zwak ook, heeft geklonken; onvergankelijk zaad viel in ons, een eeuwig Hart klopt met onze hartslag, in al onze benauwdheden méde benauwd, en zie een overvloedige Fontein van alle goeden stijgt van binnen-uit.

8-27 december 1924

VAN VERBORGEN OMGANG

III. De verborgenheid (pp. 271-273)

'Wij wáren vervreemd', zo zeggen de vromen. Nooit zal een mens zeggen: ik bén vervreemd, want wie vervreemd is, die wéét het niet, die zegt het dus niet. 'En nu kennen wij God' zo getuigen verder de godsvrienden van alle tijden, - een kennis, die van binnenuit door de ervaring Zijner Liefde wordt gevoed. De verborgen Omgang die immer geschiedt, buiten ons bewustzijn óm, om onze ziel in het leven te behouden, deze verborgen Omgang wordt nu in eerbiedigheid ook onzerzijds onderhouden. God heeft zich geopenbaard aan ons, de Onbekende werd ons bekend, en wij leven om Hem dagelijks dieper te leren kennen.

Nu gaan wij van dat heil, van die kennis en die vreugde natuurlijk spréken, wij voelen een schat in ons, die wij niet voor onszelf mogen houden, waarvan wij zouden willen uitdelen - en zie, als we gaan spreken, dan merken wij, dat wij over verbórgenheden spreken en dat het niet duidelijk te maken is aan anderen, die er innerlijk buiten staan - en dan merken we ook dat het voor onszelf - zij het in een andere zin - verborgenheid is en blijft. O, dáarin zijn 'gelovigen' en 'ongelovigen' zo één, dat het leven Gods voor hen beiden een verborgenheid is. Met dit verschil, dat het voor de laatsten is een verborgenheid, waar ze tegen áan kijken en voor de eersten een verborgenheid, waarin zij zijn ópgenomen. Daar weidt hun ziel met een verwonderd oog.

'De verborgenheid des Heren is voor degenen die Hem vrezen en Zijn verbond om hun die bekend te maken', (Ps. 25:14.) De eerbiedigen, die huiverend uit de vervreemding ontkwamen, vinden een verborgenheid, een verborgen omgang; en het verbond moet in de weg der belofte hun die verborgenheid bekend maken. Wanneer een verborgenheid bekend gemaakt wordt, dan is dat, wat eens verborgen wás, niet meer verborgen, zou men zo zeggen. Evenwel zo is het niet: de verborgenheid, die bekend gemaakt wordt, blijft verborgenheid. Gelukkig maar! dat wij de Here nooit begrijpen; het Evangelie, de goede Boodschap heet mysterie, verborgenheid niet alleen omdat het verborgen was in het verleden, maar ook om zijn blijvend wezen, omdat in Christus alle schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. Het gaat om een onnaspeurlijke rijkdom (Ef. 3:18) en de vrome stamelt van het onuitsprekelijke, dat het geopenbaarde zò rijk is, dat het verborgenheid blijft, stille, volle, zalige verborgenheid: 'Gode zij dank voor zijn onuitsprékelijke gave'. (2 Cor. 9:15)

Ja, ja! de waarheid en schoonheid van het leven is een verborgenheid, waar we van nature omheen lopen en schreien en tasten - ook al beseffen wij niet dat, wát we missen, alles is - en als die verborgenheid geopenbaard is, dan is het nóg een verborgenheid, maar nu een verborgenheid, waarin wij zelf zijn geborgen. Wij zien wel een begin, maar geen eind. Wij zijn 'binnen'!

De discipelen mogen verstaan 'dingen, die verbórgen waren van de grondlegging der wereld' (Matth. 13:35). Het Koninkrijk Gods gelijkt 'een schat, in de akker verbórgen' (Matth. 13:44). De apostel wil niet dat zijn gemeenten 'onbekend is de verborgenheid, die verborgen is geweest van alle eeuwen en alle geslachten, maar die nu geopenbaard is aan zijn heiligen' (Col. 1:26) en hij vraagt hun voorbede, 'opdat hij met vrijmoedigheid de verbórgenheid des Evangelies moge bekend maken' (Ef. 6:19) en een ander maal 'dat God hem de deur des Woords opene, om te spreken de verborgenheid van Christus' (Col. 4:3). En de predikers heten: 'uitdelers der verborgenheden Gods' (1 Cor. 4:1). Al het verborgene wordt ons hoe langer zo meer bekend en al het bekende wordt ons hoe langer zo meer verborgenheid. Diep, o, diep gaat het leven: het gaat tegen de verbórgen afdwaling (Ps. 19:13), het gaat om de verbórgen mens des harten (1 Petr. 3:4), het gaat om het gebed in het verbórgen, de aalmoes en het vasten in het verborgene, voor de Vader, die in het verborgene is (Matt. 6:4, 6, 18) - het gaat er tenslotte om, dat God de ziel bergt 'in het verborgene van zijn tent (Ps. 27:5), het gaat er tenslotte om, dat van ons geldt: 'uw leven is met Christus verborgen in God!' (Col. 3:3). Mysterie is het al en mysterie blijft het al. Wij kennen de verborgenheid als verborgenheid. Wij kennen de Verborgene als de Getrouwe, die ons heeft liefgehad. Maar hoe meer wij daárover denken, des te meer wordt het ons weer verborgenheid. Doch geen vreemde - neen, gekénde verborgenheid, totdat wij zullen 'kennen gelijk wij gekend zijn', dan is álles bekend, dan is álles mysterie.

Dit is het hoge en heilige, dat wij niets begrijpen, tenzij wij begrijpen dat wij begrepen wórden: dat wij niets kennen, tenzij wij bekennen, dat wij gekend wórden. Groot is de openbaring, daarom is groot de verborgenheid. Wat God ons geeft is onuitsprekelijk-groot, daarom ook onuitsprekelijk-groot. Geen duizend apostelen en dichters spreken het uit!

Gelijk wij het heel klaar voelen tegenover het wonder van Bethlehem. God was de Verborgene en de mensen leefden, om te zoeken en te tasten of zij Hem vinden mochten, hoewel Hij niet ver van hen was. En zie, de Verborgene heeft zich geopenbaard in Jezus Christus, er is uit 's werelds duistere wolken een licht der lichten opgegaan; maar waarlijk! is deze openbaring nu niet juist de verborgenheid, want wie zou nu God zoeken achter dat kleine kindeke? is het licht, dat in de duisternis kwam, zélf niet zó bedekt, dat men het zoèken moet, dragende de fakkel van het verlangen? Als God mens wordt om zich te openbaren, hélemaal mens, zodat niemand iets anders kan zien dan een mens, is God dan niet in zijn openbaring juist verbórgen onder het kleed der menselijke natuur? Zeker, Kerstmis roept met blijde kreet: 'God geopenbaard in het vlees!' maar juist daarom: 'zie, de verborgenheid der godzaligheid is groot!' (1 Tim. 3:16). Zeker, Jezus roept: 'Wie mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien' (Joh. 14:9) maar hij zegt ook: 'zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden' (Matth. 11:6). Waar de Verborgene zich openbaart, daar is de hartstocht der innerlijkheid, de drijfkracht van het verlangen nodig om 'te houden de verborgenheid des geloofs in een rein geweten' (1 Tim. 3:9). Het is een enge poort, want je moet er alléén door, om te komen tot de vreugde der geopenbaarde verborgenheid. En toch is deze enge poort, een poort voor vólken. De volheid der beloofde tijden is voor de volken aangelicht, waar God-de-Zoon zich huwt aan de menselijke natuur. Voorwaar de verborgenheid der godzaligheid is groot: God is geopenbaard in het vlees, is gerechtvaardigd in de Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de volkeren, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid! En wij mét Hem! Wij zijn 'binnen'! Amen, ja Amen

 

Sporen van God
Kun je iets van God merken ? Misschien wel.
Map
Info